3 Les repas - au café Flashcards
le café
het café
le restaurant
het restaurant
un cigare
een sigaar
une cigarette
een sigaret
une pipe
een pijp
un cendrier
een asbak
une allumette
een lucifer
allumer
aansteken
fumer
roken
le briquet
de aansteker
tiens
hé
boire un verre
iets drinken
à la terrasse
op het terras
consommer
iets te gebruiken
au comptoir
aan de bar
qu’est-ce que vous prenez
wat willen jullie drinken
un (café) crème
koffie met melk
un demi
een pilsje
la bière à la pression
tapbier
alcool (m)
alcohol
une bière blonde
pils
servir la bière
bier te tappen
dans ces grands verres
uit die grote glazen
des glaçons (m)
ijsblokjes
la consommation de
het drinken van (gebruik)
d’alcool (m)/de boissons alcoolisées
sterke drank
boissons non alcoolisées
frisdranken
pour le régler
(met hem) af te rekenen
l’addition (f)
mag ik afrekenen
qu’est-ce que vous avez pris
wat hebt u gebruikt
un express
een espresso
moitié moitié
ieder de helft
partager
samen te delen
sa part
zijn (aan)deel
des consommations (f)
consumpties
le service
de bediening
c’est bon comme ça
laat maar zitten
le service est compris
het is inclusief
un pourboire
een fooi
le garçon de café
de over/kelner
boire un coup (fam.)
iets drinken
sa tournée
zijn rondje