201-210 Flashcards
1
Q
numquam
A
(bijwoord) - nooit
2
Q
tandem
A
(bijwoord) - (uit)eindelijk
3
Q
at
A
(voegoord) - maar
4
Q
cum
A
(bijwoord) - toen; wanneer
5
Q
solus
A
sola, solum - alleen; eenzaam
6
Q
superbus
A
superba, superbum - trots; prachtig
7
Q
ego
A
(persoonlijk vnw.) - ik
8
Q
tu
A
(persoonlijk vnw.) - jij
9
Q
is, ea, id
A
(persoonlijk vnw.) - hij, zij, het
10
Q
nos
A
(persoonlijk vnw.) - wij