19.5 - Ruimte Flashcards
1
Q
zich bevinden, elkaar treffen
A
trovarsi
2
Q
toewijzen aan
A
assegnare a
3
Q
de plaats, de zitplaats
A
il posto
4
Q
de locatie
A
la località
5
Q
waar
A
dove
6
Q
hier is / hier zijn
A
ecco
7
Q
hier (preciezer)
hier (algemener)
A
qui
qua
8
Q
daar (preciezer)
daar (algemener)
A
lì
là
9
Q
naar beneden
A
giù
10
Q
daar beneden
A
laggiù
11
Q
naar boven, op
A
su
12
Q
daar boven
A
lassù
13
Q
boven
A
sopra
14
Q
onder
A
sotto
15
Q
binnen
A
dentro
16
Q
buiten
A
fuori
17
Q
in het midden van
A
in mezzo a
18
Q
aan het eind van
A
in fondo a
19
Q
aan de rechterkant
A
sulla destra
20
Q
aan de linkerkant
A
sulla sinistra
21
Q
naast
A
accanto a
22
Q
de kant, de zijde
A
il lato
23
Q
voor
A
davanti a
24
Q
naar rechts
A
a destra
25
Q
naar links
A
a sinistra
26
Q
vooruit
A
avanti
27
Q
achteruit
A
indietro
28
Q
teruggaan
A
tornare
29
Q
achter
A
dietro
30
Q
tegenover (2)
A
di fronte a
dirimpetto a
31
Q
de bodem, de onderkant
A
il fondo