16.3 - Radio, televisie, audiovisuele middelen Flashcards
1
Q
de radio
A
la radio
2
Q
het nieuwsbericht
A
la notizia
3
Q
het laatste nieuws
A
le ultime notizie
4
Q
uitzenden
A
trasmettere
5
Q
de persconferentie
A
la conferenza stampa
6
Q
aanzetten
A
accendere
7
Q
ontvangen
A
ricevere
8
Q
de lange golf
A
l’onda lunga (f)
9
Q
de middengolf
A
l’onda media (f)
10
Q
de korte golf
A
l’onda corta (f)
11
Q
de ultrakorte golf
A
l’onda ultracorta (f)
12
Q
luisteren naar
A
ascoltare
13
Q
het volume
A
il volume
14
Q
uitzetten
A
spegnere
15
Q
de televisie
de tv
A
la televisione
la TV [tiˈvu]
16
Q
het televisietoestel
A
il televisore
17
Q
het tv-journaal
A
il telegiornale
18
Q
de televisiezender
A
la stazione (televisiva)
19
Q
het kanaal
A
il canale
20
Q
de tv-verslaggever (m/v)
A
il telecronista / la telecronista
21
Q
de presentator / de presentatrice
A
il conduttore / la conduttrice
22
Q
verkrijgen
A
ottenere
23
Q
het interview
A
l’intervista (f)
24
Q
het schandaal
A
lo scandalo
25
de exclusiviteit
l'esclusiva (f)
26
het programma
**il** programm**a**
27
de onderbreking
l'interruzione (f)
28
de reclamespot
lo spot pubblicitario
29
de reclame
la pubblicità
30
lanceren, op de markt brengen
lanciare
31
de videorecorder
il videoregistratore
32
de videocassette
la videocassetta
