19.4 - Overige tijdsbegrippen Flashcards
1
Q
erover doen
A
impiegare
2
Q
de tijd
A
il tempo
3
Q
het moment
A
il momento
4
Q
het momentje
A
l’attimo (m)
5
Q
kort
A
breve
6
Q
de haast
A
la fretta
7
Q
wachten op
A
aspettare
8
Q
beginnen
A
cominciare
9
Q
het begin
A
l’inizio (m)
10
Q
meteen
A
subito
11
Q
vroeg, snel
A
presto
12
Q
laat
A
tardi
13
Q
beëindigen, ophouden met
A
finire
14
Q
eindelijk
A
finalmente
15
Q
altijd, nog steeds
A
sempre