week 8 ZO.4 Achtergrond SCT Flashcards
hematopoietische SCT
intraveneuze toediening van bloedvormende cellen bij een patiënt na voorafgaande radio- en of chemotherapie
Welke twee eigenschappen van hematopoietische stamcellen maken dat deze cellen gebruikt kunnen worden voor transplantatie?
- self-renewal
- multilineage differentiatie potentieel
Bronnen van stamcellen:
- beenmerg
- perifeer bloed: hematopietische stamcellen kunnen uit het perifere bloed verzameld worden door het bloed tijdelijk te verrijken voor de aanwezigheid van stamcellen m.b.v. een groeifactor die de stamcellen vanuit het beenmerg naar het perifere bloed
middelen voor stamcelmobilisatie bij bron van stamcel: perifeer bloed
- G-CSF
- CXCR-4-agonist (Plerixafor) -> werkt sneller
effect van G-CSF?
effect berust op het verbreken van de interactie van de stamcel en de stromale cellen in het beenmerg -> daardoor verplaatsen ze naar perifere bloed
effect van CXCR-4-agonist (Plerixafor)?
effect berust op competitie voor de binding van stamcellen door middel van CXCR-4 aan het ligand SDF-1 op de stromale cellen in het beenmerg -> daardoor verplaatsen ze naar perifere bloed
stamcelaferese
het verzamelen van gemobiliseerde stamcellen
voordelen perifeer bloed tov beenmerg
- milder voor donor
- dan bevat het transplantaat grotere hoeveelheden stamcellen en daardoor snellere en betere repopulatie van bloedcellen na transplantatie
nadeel perifeer bloed tov beenmerg
meer risico op graft-versus-host ziekte bij allogene stamceltransplantaties door de grotere hoeveelheden T-cellen in het transplantaat
aferese
dmv groeifactroen worden de stamcellen gemobiliseerd naar het perifere bloed en vervolgens verzameld
myeloablatieve conditionering
wanneer de ziekte voldoende heeft gereageerd op de inductiebehandeling en er voldoende stamcellen zijn verzameld kan de patiënt worden opgenomen voor de hoge dosis therapie, dit wordt gevolgd door autologe HSCT -> dit wordt gedaan om de beenmergschade/schade aan stamcellen te beperken
verschillende stappen van het transplantatieproces
1) diagnose
2) ‘gewone’ therapie
3) toediening G-CSF
4) mobilisatie stamcellen
5) hoge dosis therapie
6) teruggave = transplantatie
DMSO (dimethylsulfoxide) (complicatie samenhangend met infusie)
conserveringsmiddel dat aan in te vriezen cellen wordt toegevoegd om de vorming van schadelijke ijskristallen te voorkomen. Het oplosmiddel wordt na ontdooien niet weggewassen maar met het transplantaat aan de patient toegediend. Patiënten kunnen milde klachten van malaise, temperatuursverhoging, rillen en misselijkheid krijgen van DMSO. In zeldzame gevallen kan een (ernstige) allergische reactie optreden. Het conservingsmiddel wordt na toediening uitgescheiden via de longen (uitademing), urine, ontlasting en huid.
Complicaties samenhangend met de chemotherapie
- tijdelijke diepe pancytopenie (1-3 weken)
- infecties
- mucositis (mond, gastrointestinaal)
alopecia (vaak al preëxistent aanwezig) - misselijkheid, braken, verminderde/geen inname
- infertiliteit
- lange termijn: secundaire leukemie/myelodysplasie
wat is graft-versus-host ziekte
de T-cellen van de donor kunnen de gezonde weefsels van de patiënt/ontvanger als lichaamsvreemd herkennen en graft-versus-host ziekte (GVHD) veroorzaken
wat is host-versus-graft reactie?
de patiënt/ontvanger heeft ook immuuncompetente cellen die in staat zijn het transplantaat van de donor af te stoten. Deze zogeheten host-versus-graft reactie of rejectie komt echter bij minder dan 5% van de getransplanteerde patiënten voor als gevolg van de afweeronderdrukking bij de patiënt door de gegeven conditionering, die een immunosupressieve werking heeft
indicaties allogene HSCT
- Hematologische maligniteiten: acute leukemie (AML/ALL) vormen de belangrijkste indicatie
- stamcel ziekten: aplastische anemia
- erfelijke aangeboren afwijkingen van het immuunsysteem (o.a. SCID)
- hemoglobinopathieën (o.a. thalassemie, sikkelcelanemie)
- overig (o.a. lysosomale stapelingsziekten)
functie HLA (humane leukocyen antigenen)
ze spelen een belangrijke rol in de acceptatie of afstoting van weefsels en dus ook van stamceltransplantaties
HLA types
- HLA-klasse-I-antigenen (HLA-A, -B, -C)
- HLA-klasse-II-antigenen (HLA-DR, -DQ, -DP)
functie HLA-antigenen
ze komen tot expressie op het oppervlak van de cel en zijn verantwoordelijk voor de presentatie van peptiden aan T-cellen van het immuunsysteem
haplotype
de combinatie van genen op één chromosoom (één van moeder en één van vader)
betekenis sterk polymorfisme
van elk gen zijn veel verschillende allelen (varianten) -> kans dat twee niet-verwante individuen volledig (op alle loci) identiek zijn, is heel klein
betekenis gen
stukje chromosoom dat codeert voor 1 erfelijke eigenschap
betekenis locus
plaats waar een gen op een chromosoom ligt
betekenis allel
bepaalde variant/versie van een gen
wat is de kans dat een broer of zus HLA identiek is
25%, er heerst namelijk codominatie wat betreft HLA-genen, de antigenen waar de moederlijke en vaderlijke HLA-genen voor coderen komen allen tot expressie op het oppervlak van de cel
minor HLA of minor transplantatie antigenen
wanneer in het geval van een HLA identieke stamceltransplantatie er nog steeds afstoting en omgekeerde afstoting kan optreden door verschillen in eiwitten die gecodeerd worden door polymorfe genen buiten het HLA systeem
waarom is het risico op omgekeerde afstoting bij gebruik van een vrouwelijke donor ipv een mannelijke donor voor een mannelijke patiënt groter?
het H-Y antigeen is specifiek voor mannen en kan door een vrouwelijke donor als ‘vreemd’ worden herkend met als gevolg een omgekeerde afstotingsreactie (graft-versus-host)
wat is conditionering?
de chemotherapie al dan niet gecombineerd met totale lichaamsbestraling die voorafgaand aan de HSCT aan de patiënt wordt gegeven. Het voornaamste doel hierbij is om de afweer van de patiënt zodanig te verzwakken dat voorkomen wordt dat het donorstamceltransplantaat wordt afgestoten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een myeloablatieve (MA) en een niet-myeloablatieve (‘reduced intensity’) conditionering
kenmerken myeloablatief
- hoge dosis chemotherapie +/- totale lichaamsbestraling
- combinatie van middelen met als gevolg: beenmergsuppressie en diepe pancytopenie (-> HSCT)
- toxisch/veel bijwerkingen
- anti-ziekte effect obv de conditionering EN het graft-versus-host effect
kenmerken niet-myeloablatief
- lage dosis chemotherapie +/- totale lichaamsbestraling
- combinatie van middelen met als gevolg: nauwelijks beenmergsuppressie/cytopenie, herstel treedt uit eigen stamcellen op
- niet toxisch/weinig bijwerkingen
- anti-ziekte effect alleen/voornamelijk obv graft-versus-ziekte effect
alternatieve stamcelbronnen wanneer er geen HLA-match beschikbaar is
andere bron (navelstrengbloed) of andere donor (haploidentieke donor)
werking allogene SCT
behalve bloedvormende stamcelen bevat het transplantaat ook immuuncompetente cellen. deze (met name T-cellen) herkennen de aanwezige residuele tumor als lichaamsvreemd -> graft-versus-tumor reactie -> eliminatie residuele tumorcellen. dit is een vorm van immuuntherapie