week 12 hoorcolleges Flashcards

1
Q

wat is wetenschap?

A

ten eerste kennis en ten tweede een methode om betrouwbare kennis te verkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wanneer is kennis wetenschappelijk?

A

als deze via de wetenschappelijke methode is verkregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

drie belangrijke aspecten in de wetenschap

A
  • empirisch bewijs - autoriteitsbewijs
  • logisch redeneren
  • kritische houding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is empirisch bewijs?

A

gebaseerd op eigen ervaring, het is waarneembaar, herhaalbaar, meetbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is autoriteitsbewijs?

A

op het moment dat iemand met autoriteit iets vertelt, mag je aannemen dat dit waar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is het nadeel van logisch redeneren?

A

mensen hebben een emotioneel aspect / subjectief (hopen, willen, voelen) wat ook wordt betrokken binnen dit logisch redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

opbouw van de wetenschappelijke methode

A
  1. zinvolle vraag of belangrijk probleem
  2. informatie verzamelen
  3. vraag formuleren
  4. testen (verifiëren)
  5. hypothese accepteren, afwijzen, wijzigen
  6. publiceren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

geneeskunde is een consensus wetenschap, wat is een consensus wetenschap?

A

wetenschap is een mening, maar wel van een grote groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is de Bayesiaanse manier?

A

elke studie draagt een stukje bij aan de totale kennis, bijdrage is afh van de vooraf kans of de vooraf waarschijnlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is heterogeniteit (bij studies)?

A

wanneer verschillende studies van elkaar verschillen - het betekent variatie of verschillen tussen studies die opgenomen werden in een systematische review. Heterogeniteit is altijd aanwezig, omdat een systematische review meerdere unieke studies bevat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn de 3 demonen van de wetenschap?

A
  • data duivel
  • replicatie probleem (studieresultaten moeten door andere studies gecheckt worden)
  • verificatie kramp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is verificatie kramp?

A

er wordt te hard geprobeerd om het gewenste resultaat te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is belangrijk bij gegevens verzamelen?

A

compleetheid, nauwkeurigheid, reproduceerbaarheid, validiteit (wordt er gemeten wat men wil weten) en betrouwbaarheid (hoe consistent een methode iets meet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke soorten meetfouten kunnen er worden gemaakt?

A
  • toevallige meetfouten
  • systematische meetfouten
  • differentiele systematische meetfouten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn toevallige meetfouten?

A

door een onnauwkeurig instrument of waarnemer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn systematische meetfouten?

A

fouten van meetinstrumenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zijn differentiele systematische meetfouten?

A

wanneer er verschillende systematische meetfouten zijn gemaakt tussen groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn nummerieke variabelen, en in welke soorten kunnen ze worden verdeeld?

A

hoeveelheden (gewicht, lengte, bloeddruk)
- discreet (gehele getallen)
- continu (met decimalen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn categorische variabelen, en in welke soorten kunnen ze worden verdeeld?

A

groepen (geslacht, mate van ziekte)
- nominaal (geen ordening)
- ordinaal (met rangorde -> maar er kan wel ongelijke afstand hiertussen zitten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wanneer wordt er een histogram of boxplot gemaakt?

A

presentatie van gemiddelde, mediaan, SD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wanneer wordt er een T-test gedaan?

A

bij verschil tussen A en B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wanneer wordt er een taartdiagram gemaakt?

A

bij presentatie van percentages in de categorieen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is dichotoom?

A

bij twee mogelijk waarden (ja/nee)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is een lineaire regressie analyse?

A

welke factoren bepalen een effect (samenhang tussen 2 grootheden) -> nummeriek (bv. leeftijd) en categorisch (bv. bloedgroep) gecombineerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat test de chi-kwadraat toets?

A

of een factor vaker voorkomt bij een bepaalde doelgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat test de logistische regressieanalyse?

A

onderzoeken van risicofactoren bij een bepaalde ziekte (uitkomstwaarde 0 of 1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat is SD?

A

maat voor spreiding -> hoe ver liggen de individuele waarden van het gemiddelde is
S = √S^2 -> in het kwadraat zodat er geen negatieve waarden meer zijn
1 SD - normaal
2 SD - afwijkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat is variantie?

A

spreiding van de betrokken waarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat zijn populatieparameters

A

onbekende numerieke karakteristieken van een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat is µ?

A

gemiddelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat is pi?

A

proportie

32
Q

wat is δ: µv-µm?

A

verschil

33
Q

wat is βleeftijd?

A

regressiecoefficient

34
Q

wat is het relatieve risico?

A

kans op overlijden met of zonder risicofactor

35
Q

wat is selectiebias?

A

toevallige fout -> niet te voorkomen

36
Q

wat is bias?

A

systematische fout -> wel te voorkomen

37
Q

wat geeft 95% BI aan?

A

95% van alle steekproeven ligt binnen deze interval

38
Q

wat is interkwartielafstand?

A

afstand van de middelste 50%

39
Q

wat is de centrummaat?

A

het gemiddelde; de som van ale scores gedeeld door het aantal scores

40
Q

wat is inferentiele statistiek?

A

schatten van steekproefgrootheden en hun betrouwbaarheid, dit wordt gebruikt om te kijken of het mogelijk is de steekproef te gebruiken voor de populatie

41
Q

p < 0.05

A

nulhypothese wordt verworpen en HA wordt aangenomen -> er is verschil

42
Q

p > 0.05

A

nulhypothese wordt niet verworpen (er is geen verschil)

43
Q

stappen voor het toetsen

A
  1. formuleer de nulhypothese
  2. verzamel gegevens
  3. bereken de toetsingsgrootheid (Z)
  4. beoordeel de waarde van de toetsingsgrootheid (p > of < 0.05)
44
Q

wanneer wordt nulhypothese niet verworpen bij verschil en RR?

A

H0 wordt niet verworpen als 0 in het 95% BI zit (bij een verschil), bij RR wordt nulhypothese niet verworpen als 1 in het 95% BI zit

45
Q

wat is een type I fout?

A

nulhypothese wordt onterecht verworpen = alfa

46
Q

wat is een type II fout

A

nulhypothese wordt onterecht behouden = beta

47
Q

wat is een meta-analyse?

A

effecten van verschillende studies worden met elkaar vergeleken

48
Q

wat is heterogeniteit?

A

variatie tussen verschillende studies, dit kan met een subgroepanalyse en meta-regressie worden opgespoord

49
Q

wat stelt de centrale limiet stelling?

A

het stelt dat de gemiddelden van steekproeven altijd normaal verdeeld zullen zijn als je steekproeven van voldoende omvang neemt uit een populatie (n > 30), zelfs als die populatie niet normaal verdeeld is.

50
Q

wat betekent toetsingsgrootheid U?

A

als iets niet normaal verdeeld is (of er minder dan 30 mensen in de groepen zitten)

51
Q

wat betekenen toetsingsgrootheid Z/T-toets of F-toets

A

gemiddelden tussen twee groepen (als er twee variabelen zijn die normaal verdeeld zijn, T-toets voor een Z-toets)
F-toets = bij drie of meer variabelen

52
Q

bij welke eisen kan de nulhyptoehse niet verworpen worden?

A
  • als de toetsingsgrootheid niet groot genoeg is (2)
  • p-waarde > 0.05
  • nul in het 95%BI
53
Q

wanneer wordt nulhypothese verworpen bij een forest plot?

A

als het gepoolde effect (samengevoegd) volledig aan een zijde van de 0 (verschil) of 1 (ratio) ligt

54
Q

wat is het fixed effects model

A

alle studies hebben eigenlijk hetzelfde gemiddelde maar er is sprake van toevalsfluctuatie (binnen de studie), welke andere geobserveerde waarden geeft

55
Q

wat is het random effects model?

A

tussen de studies is variatie mogelijk (tussenstudievariatie), wat uiteindelijk ook een waarde met normale verdeling weergeeft
het BI is groter maar wel eerlijker

56
Q

heeft verandering van plasstraal te maken met pca?

A

nee

57
Q

hebben mictieklachten te maken met pca?

A

nee, met veroudering van de blaas en prostaat

58
Q

wat is de grootste risicofactor van pca?

A

leeftijd boven 60 jaar

59
Q

welke soorten kanker zijn gerelateerd aan pca? (BRCA mutatie)

A

alvleesklierkanker, borstkanker en eierstokkanker

60
Q

wat zijn indolente tumoren?

A

niet-aggressieve tumoren, worden vaak pas ontdekt bij screening

61
Q

wat kunnen oorzaken zijn van een hoog PSA?

A

tumor of prostaatvolume

62
Q

bij hoeveel procent wordt een biopsie overwogen?

A

op de prostaatwijzer een risico van >12%, bij >20% wordt een biopsie aangeraden

63
Q

wat is de meest voorkomende bijwerking van een biopsie?

A

hematurie; maar er wordt ook altijd antibiotica gegeven om UWI te voorkomen

64
Q

wat is een sepsis?

A

een ernstige vorm van infectie die direct in het ziekenhuis behandeld dient te worden met intraveneuze antibiotica

65
Q

wat moet er in de prostaatwijzer worden ingevuld?

A

PSA, aanwezigheid van nodi en de grootte van de prostaat

66
Q

indolente tumoren criteria (actieve surveillance geïndiceerd)

A
  • een PSA van < 10 ng/ml
  • gleason score van < 7
  • minder dan 3 positieve biopten
  • behandelbaar voor eventuele invasieve interventie
67
Q

wat is brachytherapie? (behandeling pca)

A

tumoren met een laag risico, bij tumoren met een gleason 7, het staat ook wel bekend als inwendige straling; bv. radioactieve goud-zaadjes (geladen met radioactief jodium)

68
Q

wat is meest voorkomende bijwerking van bestraling?

A

aandrang defecatie

69
Q

wat is meest voorkomende bijwerking van radicale prostatectomie?

A

blaasfunctiestoornissen

70
Q

indien een pt stressincontinentie klachten heeft na een operatie, wat is de eerste maatregel om tot vermindering van de klachten te komen?

A

bekkenbodemoefeningen

71
Q

wat is anticholinergica?

A

remmen blaaswerking (minder aandrang -> minder incontinentie)

72
Q

wat geeft de p aan bij TNM-stadium?

A

pathologisch onderzoek (wat patholoog heeft gezien in het hele orgaan)

73
Q

wat geeft CT1 aan?

A

duidt alleen op een onderzoek na rectaal onderzoek voor een operatie (dus na operatie wordt het ‘p’)

74
Q

wat is de behandeling van erectiele disfunctie?

A

lage dosis viagra, om te voorkomen dat door gebrek aan optimale bloedcirculatie in de zwellichamen van de penis fibrose optreedt

75
Q
A