week 6 (flitskaartjes) (N→D) Flashcards
1
Q
mensen
A
Leute
2
Q
hun
A
ihnen
2
Q
Kerstmis
A
Weihnachten
3
Q
haar
A
ihr
4
Q
klaar, afgelopen
A
zu Ende
4
Q
niets
A
nichts
4
Q
juist
A
richtig
5
Q
zij had/hadden
A
sie hatte/hatten
6
Q
sneeuw
A
Schnee
6
Q
woning, appartement
A
Wohnung
7
Q
vliegveld
A
Flughafen
8
Q
meisje
A
Mädchen
8
Q
wonen
A
wohnen
9
Q
zijn
A
sein
9
Q
moeder
A
Mutter