week 2 (N→D) Flashcards
1
Q
tweepersoonskamer
A
Doppelzimmer
2
Q
kamer
A
Zimmer
3
Q
nacht
A
Nacht
4
Q
te
A
zu
5
Q
duur
A
teuer
6
Q
met
A
mit
7
Q
bad
A
Bad
8
Q
douche
A
Dusche
9
Q
kapot
A
Kaputt
10
Q
man, echtgenoot
A
Mann
11
Q
kan, kunnen
A
kann, können
12
Q
misschien
A
vielleicht
13
Q
repareren
A
reparieren
14
Q
het
A
es
15
Q
hier
A
hier
16
Q
links
A
links
17
Q
genoeg, voldoende
A
genug
18
Q
een beetje
A
ein bisschen
19
Q
klein
A
klein, kleine, kleines
20
Q
donker
A
dunkel
21
Q
slecht
A
schlecht
22
Q
hoeveel
A
wieviel
23
Q
alleen, slechts
A
nur
24
Q
zevenendertig euro
A
siebenund-drießig Euro
25
Q
geen
A
klein, kleine
26
Q
creditcard
A
Kreditkarte
27
Q
ontbijt
A
Frühstück