week 6 (D→N) Flashcards
1
Q
Flughafen
A
luchthaven
2
Q
Leute
A
mensen
3
Q
Mutter
A
moeder
4
Q
ihnen
A
hen/hun
5
Q
Weihnachten
A
Kerstmis
6
Q
Schnee
A
sneeuw
7
Q
Schiff
A
schip
8
Q
wie geht’s?
A
hoe gaat het?
9
Q
zu Ende
A
afgelopen, klaar
10
Q
Deutschland
A
Duitsland
11
Q
ihr
A
haar
12
Q
nichts
A
niets
13
Q
richtig
A
juist, klopt
14
Q
wohnen
A
wonen
15
Q
sie hatte/hatten
A
zij had/zij hadden