week 4 (D→N) Flashcards
1
Q
jemand
A
iemand
2
Q
er
A
hij
3
Q
sagen/gesagt
A
zeggen/gezegd
4
Q
warum
A
waarom
5
Q
Nummer
A
nummer
6
Q
auf
A
op
7
Q
Papier
A
papier
8
Q
bei, beim
A
bij, bij de
9
Q
Buch
A
boek
10
Q
Herr
A
mijnheer, heer
11
Q
Kunde
A
klant
12
Q
kennen
A
kennen
13
Q
ihn, ihm
A
hem
14
Q
Donnerstag
A
donderdag
15
Q
Termin
A
afspraak
16
Q
wichtig
A
belangrijk
17
Q
Sache
A
ding, voorwerp, zaak
18
Q
danke
A
dank u
19
Q
sicher
A
zeker
20
Q
möglich
A
mogelijk
21
Q
nächste Woche
A
volgende week
22
Q
natürlich
A
natuurlijk
23
Q
interessant
A
interessant
24
Q
Zeit
A
tijd
25
Q
wunderbar
A
prachtig
26
Q
ein paar
A
een paar
27
Q
ach so
A
aha