week 2 (flitskaartjes) (D→N) Flashcards
1
Q
Zimmer
A
kamer
2
Q
genug
A
genoeg
2
Q
vielleicht
A
misschien
2
Q
schlecht
A
slecht
2
Q
nur
A
slechts
3
Q
Frühstück
A
ontbijt
4
Q
fahren
A
gaan, rijden
5
Q
ein bisschen
A
een beetje
5
Q
möchten
A
zouden willen
5
Q
teuer
A
duur
5
Q
wieviel
A
hoeveel
6
Q
von … bis
A
van … naar
7
Q
man
A
men
7
Q
kein, keine
A
geen
8
Q
geradeaus
A
rechtdoor