week 2 (tijd) (N→D) Flashcards
1
Q
tijd
A
Zeit
2
Q
uur
A
Uhr
3
Q
een minuut
A
eine Minute
3
Q
om … uur
A
um … Uhr
3
Q
hoe laat?
A
um wieviel Uhr?
4
Q
een uur
A
eine Stunde
5
Q
een dag
A
ein Tag
6
Q
een week
A
eine Woche
6
Q
een jaar
A
ein Jahr
7
Q
een maand
A
ein Monat
7
Q
kwart over
A
Viertel nach
7
Q
half
A
halb
8
Q
kwart voor
A
Viertel vor