week 1 (N→D) Flashcards
1
Q
in/in de
A
in/im
2
Q
vliegtuig
A
Flugzeug
3
Q
pardon
A
entschuldigen
4
Q
excuseer me
A
Sie
5
Q
we
A
wir
6
Q
hebben, heb, heeft
A
haben, habe, hat
7
Q
plaats, (ook: plein)
A
Platz
8
Q
en
A
und
9
Q
ja
A
ja
10
Q
een
A
ein, eine, einem, einen
11
Q
ogenblikje
A
Moment
12
Q
alstublieft
A
bitte
13
Q
goedendag, hallo
A
guten Tag
14
Q
zijn
A
sind
15
Q
mijn
A
mein, meine
16
Q
naam
A
Name
17
Q
is
A
ist
18
Q
helaas
A
leider
18
Q
nee
A
nein
19
Q
niet
A
nicht
20
Q
ik
A
ich
21
Q
ben
A
bin
22
Q
vliegen/vlieg
A
fliegen/fliege
23
Q
naar
A
nach
24
u
Sie
25
ook
auch
26
maar
aber
27
uit
aus
28
was/waren
war/waren
29
mei
Mai
30
de, het
der, die, das, dem, den
31
stad
Stadt
32
heel
sehr
33
mooi, knap
schön
34
voor
für
35
firma, bedrijf, kantoor
Firma
36
wat
was
37
maken, doen/maak, doe
machen/mache
38
werken/werk
arbeiten/arbeite
39
bij
bei
40
mevrouw, vrouw, echtgenote
Frau
41
waar
wo
42
reisbureau
Reisebüro
43
nu
jetzt
44
beter
besser
45
drie
drei
46
jaar, jaren
jahr, jahre
47
hoe
wie
48
uw
ihr, ihre, ihrem, ihren
49
goed
gut
50
vervelend
langweilig
51
er is, er zijn
es gibt
52
meer
mehr
53
geld
Geld
54
groot
groß, große, großes
55
huis
Haus
56
vier
vier
57
kinderen
Kinder
58
zij
sie
59
ouders
Eltern
60
vriendin
Freundin
61
telefoneren, telefoneert
telefonieren/telefoniert
62
altijd
immer
63
dat
das (zelfstandig)
64
dat kost
das kostet
65
veel, een hoop
viel
66
vakantie (op ... zijn)
Ferien
67
zonder
ohne
68
daar
da
69
telefoon
Telefon