week 4 (flitszinnen) (N→D) Flashcards
1
Q
Iemand heeft getelefoneerd.
A
Jemand hat telefoniert.
2
Q
Ik heb een afspraak met hem.
A
Ich habe einen Termin mit ihm.
2
Q
Hij heeft niet gezegd waarom.
A
Er hat nicht gesagt, warum.
3
Q
Ik ken hem.
A
Ich kenne ihn.
4
Q
Dat gaat niet.
A
Das geht nicht.
4
Q
Kunt u me dat geven.
A
Können Sie mir das geben?
5
Q
Kunt u me helpen?
A
Können Sie mir helfen?
5
Q
Eet uw graag braadworst?
A
Essen Sie gern Bratwurst?
6
Q
Ik drink liever wijn.
A
Ich trinke lieber Wein.
7
Q
Hoe zeg je in het Duits …?
A
Wie sagt man … auf Deutsch?