week 4 (flitskaartjes) (D→N) Flashcards
1
Q
jemand
A
iemand
2
Q
Termin
A
afspraak
3
Q
nächste Woche
A
volgende week
3
Q
Sache
A
ding, voorwerp
4
Q
oben
A
boven
4
Q
warum
A
waarom
4
Q
wichtig
A
belangrijk
5
Q
möglich
A
mogelijk
6
Q
ach so!
A
aha!
6
Q
fertig
A
klaar
7
Q
wissen/gewusst
A
weten/geweten
7
Q
ihn, ihm
A
hem
8
Q
natürlich
A
natuurlijk
8
Q
geben/gegeben
A
geven/gegeven
9
Q
sagen/gesagt
A
zeggen/gezegd