week 5 (N→D) Flashcards
1
Q
onderweg
A
unterwegs
2
Q
kaartje, ticket
A
Fahrkarte
2
Q
treinstation
A
Bahnhof
2
Q
langzaam
A
langsam
3
Q
retour (heen en weer)
A
hin und zurück
3
Q
spreken/gesproken
A
sprechen/gesprochen
4
Q
trein
A
Zug
4
Q
daarbeneden
A
(da) unten
5
Q
omdat
A
denn
5
Q
roken
A
rauchen
5
Q
perron, spoor
A
Gleis
5
Q
verboden
A
verboten
5
Q
snel
A
schnell
5
Q
wachten/gewacht
A
warten/gewartet
6
Q
halte
A
Haltestelle
6
Q
vaak
A
oft
6
Q
brief
A
Brief
7
Q
(ansicht/land)kaart
A
Karte
7
Q
foto
A
Foto
8
Q
brievenbus, bak
A
Kasten
9
Q
meer
A
See
10
Q
verkeerslicht
A
Ampel
11
Q
het bevalt me niet
A
es gefällt mir nicht
11
Q
zon
A
Sonne
12
vol
voll
12
beide
beide
12
auto
Auto
12
tweemaal
zweimal
12
nemen/genomen
nehmen/genommen
12
ander, de andere
anderer, andere
12
omdat
weil
13
ziekenhuis
Krankenhaus
14
tevreden, blij
zufrieden
14
dag, dagen
Tag, Tage
15
oud
alt
16
hopen
hoffen
17
dat
dass
18
tweede
zweite
18
eerste
erste
19
weg, kwijt
weg
19
laatste
letzte
20
metro
U-Bahn
21
liter
Liter
21
benzinestation
Tankstelle
22
hoofdweg
Hauptstraße
22
school
Schule
23
als, wanneer
wenn
24
eind
Ende
24
snelweg
Autobahn
25
kilometer
Kilometer
26
olie
Öl
26
benzine
Benzin
27
motor
Motor
28
mobiele telefoon
Handy
29
warm, heet
heiß
29
garage
Werkstatt
30
politie(bureau)
Polizei
30
tas
Tasche
31
regen
Regen
32
ons
uns