week 6 (flitskaartjes) (D→N) Flashcards
1
Q
Leute
A
mensen
2
Q
zu Ende
A
klaar, afgelopen
2
Q
ihnen
A
hun
2
Q
Weihnachten
A
Kerstmis
2
Q
ihr
A
haar
3
Q
richtig
A
juist
3
Q
Schnee
A
sneeuw
3
Q
nichts
A
niets
3
Q
Wohnung
A
woning, appartement
3
Q
sie hatte/hatten
A
zij had/hadden
3
Q
Flughafen
A
vliegveld
4
Q
Mädchen
A
meisje
5
Q
nie
A
nooit
5
Q
wohnen
A
wonen
5
Q
sein
A
zijn