Voc Ateliers 5.2 Flashcards
1
Q
vertellen
A
conter
2
Q
een sprookje
A
un conte de fée
3
Q
een graaf
A
un conte
4
Q
een rekening
A
un compte
5
Q
het geluk
A
le bonheur
6
Q
een stukje, eindje
A
un bout
7
Q
een rapport (België)
A
un bulletin
8
Q
een verstandhouding
A
une complicité
9
Q
een gedrag
A
un comportement
10
Q
een hel
A
un enfer
11
Q
de verstikking
A
l’étouffement
12
Q
de haat
A
la haine
13
Q
een kerel, gast
A
un mec
14
Q
het misprijzen
A
le mépris
15
Q
een vriendje, een lief
A
un petit ami
16
Q
een vriendinnetje, een lief
A
une petite amie
17
Q
een aanwezigheid
A
une présence
18
Q
oplettend
A
attentif, attentive
19
Q
sommige
A
certains, certaines
20
Q
gemeenschappelijk
A
commun, commune
21
Q
afwisselen
A
alterner
22
Q
naderen
A
s’approcher
23
Q
betreffen, aangaan
A
concerner
24
Q
tegenkomen
A
croiser
25
kapotmaken
démolir
26
weggaan, zich verwijderen
s'éloigner
27
fonkelen, glinsteren, schitteren
étinceler
28
bespieden
guetter
29
zich voorstellen
imaginer
30
beïnvloeden
influencer
31
dumpen
larguer
32
maken
rendre (+adj.)
33
breken, het uitmaken
rompre
34
geenszins
nullement
35
op den duur
à la longue
36
voor het geval dat
au cas où
37
op de versiertour gaan, iemand versieren
draguer quelqu'un
38
zonder stoppen, onophoudelijk
sans arrêt
39
een daad
un acte
40
de rust, kalmte
le calme
41
de concentratie
la concentration
42
de concurrentie
la concurrence
43
van de school, school-
scolaire
44
zich isoleren
s'isoler
45
motiveren
motiver