Voc Atelier 3.2 Flashcards
1
Q
een afwezigheid
A
une absence
2
Q
een zekerheid
A
une certitude
3
Q
een veranderin
A
un changement
4
Q
een gezang
A
un chant
5
Q
een vijftigtal
A
une cinquantaine
6
Q
een omstandigheid
A
une circonstance
7
Q
een schuldige
A
un coupable
8
Q
een mislukking
A
un échec
9
Q
een instelling, vestiging
A
un établissement
10
Q
een dagboek
A
un journal
11
Q
een minderjarige
A
un mineur
12
Q
de tekst, woorden
A
les paroles
13
Q
een ettertje
A
un petit merdeux
14
Q
een kleding, voorkomen
A
une tenue
15
Q
een overwinning
A
une victoire
16
Q
onfeilbaar
A
infaillible
17
Q
geldig
A
valable
18
Q
bevestigen
A
affirmer
19
Q
voortgaan
A
avancer
20
Q
zich aangeven
A
se désigner
21
Q
bestemmen, voorbehouden
A
destiner
22
Q
opschieten met iemand
A
s’entendre avec quelqu’un
23
Q
zich opdringen
A
s’imposer
24
Q
ondervragen, vragen stellen aan
A
questionner
25
opeisen
réclamer
26
herkennen
reconnaître
27
betrappen
surprendre
28
in de gaten houden
surveiller
29
komen halen
venir chercher
30
op
à
31
behalve
à part
32
heel wat
bien des
33
aangezien, vermits
puisque
34
naarmate
au fur et à mesure que
35
hoelang is het geleden?
ça fait combien de temps?
36
jammer! niets aan te doen!
Tant pis!
37
een gezag
une autorité
38
een donkere cel
un chachot
39
een kameraad
un camarade
40
een domein
un domaine
41
een intuïtie, een flair
un flair
42
een illusie
une illusion
43
een internaat
un internat
44
een post, functie, betrekking
un poste
45
een surveillant, bewaker, opzichter
un surveillant
46
kwetsen, blesseren
blesser
47
verontschuldigen, zich excuseren
s'excuser
48
inspireren, ingeven
inspirer