Voc Atelier 3.1 Flashcards
1
Q
een verstandhouding
A
une entente
2
Q
een taart
A
un gâteau
3
Q
een verbod
A
une interdiction
4
Q
een leugen
A
un mensonge
5
Q
een onderhandeling
A
une négociation
6
Q
een verplichting
A
une obligation
7
Q
een drift, dwang
A
une pulsion
8
Q
misplaatst
A
déplacé
9
Q
onbeleefd
A
impoli
10
Q
onverwacht
A
inattendu
11
Q
rechtvaardig
A
juste
12
Q
onhandig
A
maladroit
13
Q
verplicht
A
obligatoire
14
Q
beleefd
A
poli
15
Q
waardevol
A
précieux
16
Q
koppig
A
têtu
17
Q
aanvaarden (te + inf)
A
accepter (de+ inf)
18
Q
beschuldigen van
A
accuser de
19
Q
bezwijken voor, toegeven aan
A
céder à
20
Q
verspillen
A
gâcher
21
Q
beledigen, uitschelden
A
insulter
22
Q
liegen
A
mentir
23
Q
onderhandelen
A
négocier
24
Q
verkrijgen, behalen
A
obtenir
25
beweren
prétendre
26
terwijl
alors que
27
dat moet men verdienen
ça se mérite
28
de deur dichtslaan
claquer la porte
29
stuk (+ subst.)
espèce de (+nom)
30
iemand verrassen
faire une surprise à quelqu'un
31
kwaad maken
mettre en colère
32
niets anders doen dan
ne faire que
33
een compliment
un compliment
34
een compromis
un compromis
35
een conflict
un conflit
36
een object, voorwerp
un objet
37
een relatie
une relation
38
een repliek, een weerwoord
une réplique
39
agressief
afressif
40
naïef
naïf
41
flatteren, vleien
flatter
42
van repliek dienen
répliquer