Videos wetenschappelijke psychologie Flashcards

1
Q

Als we het over wetenschap hebben, dan hebben we het over empirische wetenschap. Hoe ziet een empirische cyclus eruit?

A
  • Theorie –> hypothese
  • Design
  • Meting/meetinstrumenten
  • Statistische toetsing
  • Publicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de definitie van wetenschap?

A

Wetenschap is een proces van waarheidsvinding, waarbij de kans op een vals-positieve conclusie wordt geminimaliseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de vier psychologische theorieën?

A
  • Psychodynamiek (dieptepsychologie)
  • Behaviorisme (gedragswetenschap)
  • Cognitieve psychologie
  • Biopsychologie (neuroscience)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat valt er te vertellen over de psychodynamiek?

A

Die is vooral te associëren met Sigmund Freud.
- Ontwikkeling: Freud was van mening dat iedereen bepaalde fasen doorloopt om een volwassen persoon te worden. Hierbij kan ook van alles misgaan. Je kan blijven hangen in een fase door fixatie of zelfs terugvallen in een lagere fase door regressie.
- Persoonlijkheidsstructuur:
Id, ego en superego. Deze 3 structuren zijn soms in conflict met elkaar en vooral het ego probeert compromissen te sluiten. Dat wordt gedaan door middel van:
- Copingmechanismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat houdt het Behaviorisme in?

A

Omgeving bepaalt het gedrag. Men leert door interactie met de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houdt de cognitieve psychologie in?

A

Dit bouwt voort op het Behaviorisme. Hier wordt de mens gezien als denker en informatieverwerker. Mens kan meer dan alleen interactie met anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat houdt de biopsychologie in?

A

Menselijk gedrag is het resultaat van hersenfuncties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Stel je hebt een spinnenfobie. Hoe gaan de verschillende psychologische theorieën daar mee om?

A
  • Psychodynamiek: een psychoanalyse. Er wordt gekeken naar de onderliggende oorzaak, dus ook naar hoe het vroeger met jou ging in je ontwikkeling. Er wordt gekeken naar abstracte figuren om dit te achterhalen.
  • Behaviorisme: Je moet erover heen komen. Je moet exposed worden, ga ernaar kijken en ze aanraken.
  • Cognitieve psychologie: Gesprekken met je voeren om je te laten inzien dat je angst irrationeel is.
  • Biopsychologie: Het gaat om fysieke angstervaringen. Je moet proberen te ontspannen, desnoods met behulp van medicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 5 fasen zijn er binnen de ontwikkelingspsychologie van Freud?

A
  1. Orale fase (0-1): Zuigt aan alles
  2. Anale fase (1-3): Kan poepen
  3. Fallische fase (3-5): Plassen
  4. Latente fase (6-11)
  5. Genitale fase (11>): Puberteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Om een volwassen persoon te worden, dien je al deze fasen te doorlopen. De volwassen psyche is gefragmenteerd en bestaat uit substructuren. Dit wordt opgedeeld in Ego, Super ego en ID. Wat houden deze substructuren in?

A
  • Ego: Alles waar je je van bewust bent
  • Super ego: Alle geïnternaliseerde normen, waarden en wetten. Dit is vooral bewust.
  • ID: Alle ongepaste, dierlijke driften. Dit is vaak onbewust.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Super ego en ID zijn nog wel eens in conflict. Ego sluit compromissen en kan dat doen door middel van copingmechanisms. Er zijn er een stuk of 20. Wat houdt displacement in?

A

Het verplaatsen van je woede naar iets anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt rationalisatie in?

A

Stel iets lukt je niet en je zegt dan tegen jezelf oh ik had daar toch geen zin in. Zo maak je het beter voor jezelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houdt projectie in?

A

Soms is het moeilijk om je emoties te uiten. Wat mensen dan doen, is beweren dat iemand anders die gevoelens heeft en jij niet, zodat je het wel kan uiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de kritiek op Freud’s ideeën?

A
  • Freud heeft veel geschreven, soms intern tegenstrijdig.
  • Het werk is diffuus gepubliceerd: hij schreef boeken en brieven en gaf colleges, maar waar de literatuur echt stond opgeschreven is vaag.
  • Het werk is vaak meerdere keren vertaald:
  • Negatief mensbeeld: hij baseert zijn mensbeeld op wie hij ziet. Hij was psycholoog, dus veel slechte interacties.
  • De mens is niet baas over zijn eigen psyche
  • Voldoet niet aan moderne wetenschappelijke criteria: het is bv. niet peer-reviewed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is Freud’s charme?

A
  • Freud is spannend, romantisch
  • Freud heeft zoveel geschreven dat er ook wel iets tussen zat wat echt klopt
  • Wetenschappelijke verantwoording is niet altijd primair
  • Vage onderwerpen zoals het psychisch functioneren maken elaboratie mogelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de uitgangspunten van het behaviorisme?

A
  • Tabula rasa (nature-nurture): Mensen worden gelijk geboren met een schone lei.
  • Omgeving bepaalt gedrag: nurture! Het is een leertheorie. Niets van genen is belangrijk.
  • Lagere breinstructuren bepalen gedrag: door dieper liggende hersenstructuren
  • Menselijk gedrag kan worden gemodelleerd met dieronderzoek
  • Alleen waarneembaar (overt) gedrag is relevant. Je moet het kunnen waarnemen
  • Parsimony: verklaar bevindingen zo zuinig (meest directe) mogelijk
  • Sommige fenomenen horen niet tot het werkveld van de wetenschap - ongeacht of ze waar zijn of niet
  • Experimenteel onderzoek
  • Peer review
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het behaviorisme bestaat uit klassieke conditionering. Wat houdt dit in?

A

Hond laten we eten zien, de hond gaat kwijlen. Dat is een natuurlijke respons. Dan komt de training, de conditionering. Er komt een belletje, dan komt het voedsel en dan gaat hij kwijlen. Hij gaat het geluid van het belletje associëren met het voedsel, dus als hij het belletje hoort, gaat hij al kwijlen. Het belletje is de conditionele stimulus. Het kwijlen bij het horen van alleen het belletje is een geconditioneerde respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe ziet een gedragstherapie eruit?

A

Er wordt een functieanalyse gemaakt. Hierbij wordt in kaart gebracht wat je conditional emotional respons (CER) is, dus je angstreactie. En ook wat je vervolgens gebruikelijk doet, je Conditional Avoidance Reaction (CAR).
Je kan ook een angsthiërarchie maken van 0 - 100, met 100 als engst.
Dit kan je ook doen met exposure & responspreventie, waarbij je dan eerst begint met iets wat je niet heel eng vindt en dan steeds enger gaat. Je mag niet weglopen. Je kan zien meten hoe angstig je bent op dat moment door middel van een angstthermometer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Je kan op verschillende manieren gebruik maken van exposure en responspreventie. Wat houdt de flooding/implosie versie in van deze preventie?

A

Dat je gelijk begint met een angsthiërarchie van 100, dus dat je meteen wordt blootgesteld aan het allerengste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat houdt gradueel/hiërarchisch in bij exposure en responspreventie?

A

Dus van 0 naar 100 opbouwen, je wordt niet meteen in het diepe gegooid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat houdt vivo en vitro in bij exposure therapie?

A

In vivo houdt in dat je het in het echt doet
In vitro houdt in dat je het met plaatjes doet.

22
Q

Wat is het doel van exposure therapie?

A

Extinctie: dat je de angst uitdooft.

23
Q

Wat houdt contraconditionering in bij exposuretherapie?

A

Dit is wanneer je heel gradueel te werk gaat. Je kijkt dan eerst naar iets dat echt totaal niet eng is. Dan ben je kalm en je blijft dan ook kalm naarmate de stimulus omhoog gaat en dus steeds enger wordt. Je angstreactie wordt vervangen door je nieuwe reactie, namelijk rustig blijven. Deze therapie wordt de systematisch desensitisatie genoemd.

24
Q

Wat zijn de condities voor een succesvolle gedragstherapie?

A
  • Reality testing: Een persoon moet de causale verbanden kunnen doorzien. Je moet geen psychische stoornis hebben waarbij je dit niet kan zien.
  • Irrationele angst (fobie)
25
Q

Ook de operante/instrumentele conditionering van Skinner maakt deel uit van het behaviorisme. Wat houdt de operante conditionering in?

A

Een reactie tussen een interne en externe stimulus.
Als een rat aan een hendel trekt en hij krijgt eten, dan gaat hij dat blijven doen, want hij krijgt iets. Dit wordt positieve bekrachtiging genoemd.
Als de rat aan de hendel zit en hij krijgt een schok (straf). Dan gaat de rat niet aan de hendel zitten. Zo kan je dieren en mensen heel makkelijk gedrag aanleren.
Er is ook omissietraining: bv. als je een rijbewijs hebt en die wordt afgenomen omdat je met alcohol op hebt gereden. Iets aangenaams wordt dan afgenomen.
Er is ook negatieve bekrachtiging: dat je iets onaangenaams wegneemt. Dit is dus eigenlijk ook een soort beloning.

26
Q

De bekrachtigingsschema’s kunnen continue gedaan worden of intermittent (vast (elke 5e keer) of variabel (gemiddeld 1 per 5 keer) 1 op de zo veel keer. We leren continue bekrachtiging het snelst aan, maar wat leren we het minst snel af?

A

Bij een variabele intermittent, dus gemiddeld 1 op de 5 keer leren we het moeilijkst af. Denk aan gokken op de fruitautomaat.

27
Q

Hoe ziet een wetenschappelijke hypothese eruit?

A
  • Maak van je vraag een toetsbare stelling, een hypothese.
  • Toetsbaar is niet alleen bewijsbaar/verifieerbaar, maar vooral ook weerlegbaar/falsifieerbaar
28
Q

Wat zijn existentiële hypothesen?

A

Hierbij gaat het specifiek om één voorwerp/object.
Existentiële uitspraken zijn te bewijzen met een voorbeeld, maar ze zijn nooit te ontkrachten. Bv. men kan geluk hebben
of er zweeft een theepot in een baan door het heelal.

29
Q

Wat is een voorbeeld van een universele stelling?

A

Dit gaat over alle momenten/waarnemingen/voorwerpen.
Universele uitspraken zijn te ontkrachten met een tegenvoorbeeld, maar ze zijn nooit te bewijzen. De wetenschap houdt zich bezig met universele uitspraken. Falsificatie is belangrijker dan verificatie/confirmatie (Karl Popper) Bv. Alle zwanen zijn wit.

30
Q

Bij een design wordt systematische dataverzameling gebruikt. Wat is hierbij belangrijk?

A

Liever geen conclusie dan een vals-positieve. Als we concluderen dat we iets nieuws hebben ontdekt, dan moet dat ook echt zo zijn. De beste manier om dat te doen is om een experiment te gebruiken.

31
Q

Welke meetinstrumenten worden gebruikt bij de verschillende psychologische theorieën?

A
  • Psychodynamiek: observatie, projectieve test: test die gemaakt worden door de proefpersoon, maar hoe je onbewuste motieven kunt meten
  • Behaviorisme: observatie, test, zelfrapportage
  • Cognitieve psychologie: test
  • Biopsychologie: fysiologische meting (fMRI, EEG) –> hersenactiviteit
32
Q

Een psychometrisch goed meetinstrument is betrouwbaar en valide. Wat houden deze begrippen in?

A
  • Betrouwbaarheid: consistentie. Elke keer dat de test uitgevoerd wordt, moet er hetzelfde resultaat uitkomen
  • Valide: Waarheidsgetrouw. Je toetst wat je wilt toetsen.
33
Q

Wat houdt factoranalyse in?

A

Stel je hebt een instrument dat meerdere componenten meet, dan wil je dat als je die test items in de analyse gooit, dat de componenten die je wil meten ook als aparte componenten uit die analyse komen.

34
Q

Wat kun je zien met Cronbach’s alpha?

A

Of de componenten die samen iets toetsen goed met elkaar samenhangen. Dat is namelijk wel nodig.

35
Q

Wat is test-hertest betrouwbaarheid?

A

Dat als je een test maakt en je maakt dezelfde test later nog een keer, dat je dan hetzelfde resultaat krijgt

36
Q

Wat houdt de interbeoorlaarsbetrouwbaarheid in?

A

Dat je een test laat afnemen door twee verschillende testbegeleiders, dat je dan hetzelfde resultaat hebt

37
Q

Wat is de concurrente en incrementele validiteit?

A

Concurrente validiteit: Dat is dat er vaak een test een nieuwe variant wordt gemaakt. Dus oud t.o.v. nieuw.
Incrementele validiteit: Je moet er wel voor zorgen dat de nieuwe test wat beter is dan de oude. Dat er vooruitgang heeft plaatsgevonden. Dat het iets toevoegt.

38
Q

Wat houdt discriminante validiteit in? Wat is het Forer/Barnum effect?

A

Je wil niet dat je test met alles samenhangt. Er moet ook iets zijn waar jouw test niet mee samenhangt.
Forer/Barnum effect: dat je een meetinstrument hebt wat alles test, maar daar heb je ook niet zo veel aan.

39
Q

Wat is de actor-observer bias?

A

Als mensen goed gedrag zien bij anderen, dan attribueren ze dat aan de omgeving.
Maar als ze goed gedrag zien bij zichzelf, dan komt dat omdat ze een goed persoon zijn.
Als mensen slecht gedrag zien bij anderen, dan komt dat door hun persoonlijkheid.
Als mensen slecht gedrag zien bij zichzelf, dan komt dat door de omgeving.

40
Q

Wat kan je zeggen als p = 0,004?

A

De kans om deze data te vinden als de nulhypothese (er is geen verschil tussen de groepen) klopt, is slechts 0,4%. Dus: de kans dat de nulhypothese klopt, is slechts 0,4%.
Conclusie: De nulhypothese wordt verworpen: Er is dus wel een verschil

41
Q

Wanneer is publicatie pas echt goed?

A

Wanneer je manuscript is gepubliceerd in een international peer reviewed journal. Als het goed is, wordt het eerst gestuurd naar collega’s of concurrenten van de auteurs (peers). De peers blijven anoniem en dit is dubbelblind. De auteurs weten niet wie de peers zijn en de peers weten niet wie de auteur is, zodat persoonlijke conflicten of vriendschappen hierbij niet in de weg staan. Verder kunnen ze zo hun ongezouten mening geven.

42
Q

Wat is een flaw in het systeem van peer review?

A
  • Peers kunnen erachter komen wie het heeft geschreven bv. door contacten. Ze kunnen dan milder zijn in kritiek of juist strenger.
  • Ook hebben ze zelf een persoonlijke voorkeur en kunnen het dus wel of niet eens zijn met het onderzoek en op basis daarvan ook kritiek geven.
43
Q

Wat is een file drawer effect?

A

Als er geen resultaat uit een onderzoek komt of niet het resultaat dat men wilt, dan hebben onderzoekers nog wel eens de neiging om het onderzoek in een bureaulaatje te stoppen en te stoppen met het onderzoek

44
Q

Wat is het Barnum effect?

A

Er zijn psychologische tests die eigenlijk niks meten, maar toch altijd kloppen. Zoals stelling met dit: je bent soms droevig en soms vrolijk. Daardoor meten ze niet zo veel

45
Q

Wat is de alchemist fantasy?

A

Vragenlijsten die niet zo goed zijn in wetenschappelijk onderzoek, maar ze worden toch gebruikt en de mensen die ze gebruiken zeggen: ja, een zo’n test zegt niet zo veel. Die testen zijn individueel niet zo sterk, maar samen wel.

46
Q

Wat is de ad populum fallacy?

A

Als de toets echt zo slecht was, dan zouden mensen hem niet zo vaak gebruiken

47
Q

Wat is de ad antiquitem fallacy?

A

Als de toets echt zo slecht is, dan kan het toch niet dat het toch al zo veel jaar wordt gebruikt.

48
Q

Wat houdt p-hacking in?

A

Mensen die in hun onderzoek geen significant resultaat vinden, dus hun onderzoek zo vaak herhalen dat ze dan toch een keer een significant resultaat behalen en alleen dat publiceren, terwijl het dus eigenlijk een toevalstreffer blijkt.

49
Q

Wat zijn de kanttekeningen van wetenschap?

A
  • Demarcatie: beperkt domein. Niet alles wat waar is, is wetenschappelijk
  • Onzekerheid (statistiek biedt nooit 100% duidelijkheid)
  • Voortschrijdend inzicht, fouten (dingen kunnen later onbewezen worden verklaard) en fraude
  • Extrapolatie van lab naar echte wereld
  • Nadruk op falsificatie en debunking (ontkrachten van meningen die rondhangen in de wetenschap). Wetenschap wordt gezien als iets negatiefs
50
Q

Wat houdt ‘het magische oog’ in?

A

Dat je denkt dat je zelf wel weet hoe de vork in de steel zit, ondanks dat wetenschappelijke kennis dat tegenspreekt.

51
Q
A