Hoofdstuk 50 eisen Osloconfrontatie Flashcards
Wat is de vuistregel van 15?
Dit houdt in: Voor een stevige herkenning (met een likelihood ratio van minstens 15) mag de herkenning op straat van niet verder dan 15 meter en bij niet minder dan 15 lux hebben plaatsgevonden.
Wat houdt het weapon focus effect in?
Wanneer er iemand wordt overvallen en de dader heeft een vuurwapen bij zich, dan wordt onze aandacht opgeslokt door het vuurwapen, waardoor er een aandachtsvernauwing ontstaat. Dit wordt weapon focus effect genoemd. Door het weapon focus effect kijken we minder goed naar het gelaat van de dader met als gevolg dat we hem ook nadien niet goed herkennen.
Wat zijn factoren die invloed hebben op hoe goed we een persoon kunnen herkennen bv. bij het plegen van een misdrijf?
- Afstand
- Licht
- Weapon focus effect
- Jonge kinderen en ouderen zijn iets minder dan gemiddeld in staat tot herkennen
- Mensen met voorkeur voor zeer gedetailleerde waarneming lijken bij gezichtsherkenning in het algemeen iets in het nadeel vergeleken met mensen met een voorkeur voor globale visuele waarneming.
- Cross-raciale insensiviteit: we zijn niet goed in het differentiëren tussen mensen van andere rassen, maar ook andere culturen of zelfs mensen uit een andere regio
Wat is het verschil tussen een show-up, een line-up en een mugshot serie?
- Een show-up is een een-op-een confrontatie: indien in persoon, veelal vanachter een onewayscreen. Dit kan ook met foto’s. Dit gebeurt als er al een verdachte is.
- Een line-up wordt ook wel een Oslo-confrontatie genoemd: Hierbij gaat het ook een reeks mensen (of foto’s) bestaande uit de verdachte en enkele figuranten die aantoonbaar onschuldig zijn en aan het signalement van de dader voldoen. Dit gebeurt als er al een verdachte is.
- Een mugshot serie is een reeks foto’s van mensen die eerder met vergelijkbare delicten met de politie in aanraking kwamen. Dit dient ter opsporing van een verdachte, dus als de politie nog geen verdachte heeft.
De Oslo-confrontatie levert een sterkere herkenning op dan een eenpersoonsconfrontatie, mits deze goed wordt uitgevoerd. Er zijn 50 regels opgesteld voor een goede Oslo-confrontatie. De eerste is dat de betrokkenheid bij een misdaad niet kan worden bewezen door middel van een eenpersoons- of meerpersoonsidentificatietest, wanneer de getuige de verdachte al kende. Waarom niet?
Het centrale idee, onderliggend aan de Osloconfrontatie is dat de getuige de verdachte aanwijst, die identificatie dan niet of nauwelijks aan een andere oorzaak kan worden geattribueerd dan dat de verdachte de dader is. Als een getuige verklaart dat hij een hem bekend persoon heeft herkend tijdens het delict, vond de herkenning reeds op dat moment plaats. Als de getuige wordt onderworpen aan een Osloconfrontatie en hij herkent de verdachte, dan is die herkenning niet meer uitsluitend toe te schrijven aan dat de getuige de verdachte moet hebben gezien toen die het strafbare feit pleegde.
Leg uit waarom identificatie van een verdachte die nog onbekend is aan de getuige moet geschieden door middel van een meerpersoonsidentificatietest en niet door middel van een eenpersoonstest.
In het geval van target present displays (d.w.z. dat de verdachte de dader is), werd de verdachte in 47% van de show-ups herkend en in 45% van de line-ups. In het geval van target absent displays (d.w.z. dat de verdachte niet de dader is), werd een verdachte in 23% van de show-ups herkend en in 17% van de line-ups. Dit zorgt voor een likelihood ratio van 47/23 = 2 voor show-ups en 45/17 = 2,6 voor line-ups. Bij line-ups bestaat de mogelijkheid dat de getuige een aantoonbaar onschuldige figurant herkent en zich dus blijkt te vergissen. Dit kan niet bij show-ups, omdat er geen andere figuranten zijn
De aanwijzing van een verdachte d.m.v. confrontaties met politiefoto’s kan niet worden gebruikt als bewijs van identiteit. Waarom?
Een cruciaal verschil tussen Osloconfrontatie en een politieserie is dat in het laatste geval de figuranten niet aantoonbaar onschuldig zijn. Alle getoonde foto’s zijn immers van verdachten uit eerdere zaken.
Getuigen die deel hebben genomen aan een confrontatie met behulp van politiefoto’s moeten in principe worden uitgesloten van latere identificatietests. Waarom?
Politiefoto’s kunnen worden gebruikt als opsporingsinstrument. Als een getuige voor dit middel wordt ingezet en daarna nog een bewijsconfrontatie ondergaat, bestaat de kans dat hij de verdachte in tweede instantie herkent, maar dan niet per se als de dader, maar omdat hij hem eerder zag in de politieserie. Een positieve herkenning kan dan het gevolg zijn van bronverwarring (source monitoring error). Er kan ook worden gesproken van een false fame effect of een bystander effect. Bystander effect is wanneer de ene getuige een andere getuige per ongeluk aanzag voor de dader
Getuigen moeten niet worden gebruikt voor confrontaties met behulp van politiefoto’s wanneer een werkelijke identificatietest kan worden uitgevoerd. Wat laat deze regel zien?
Met deze regel laat Wagenaar (de maker) aan dat hij een bewijsconfrontatie prefereert boven een opsporingsconfrontatie
Er moet minder gewicht worden toegekend aan identificatietest wanneer die vooraf zijn gegaan door een confrontatie met foto’s uit een politiearchief, zelfs wanneer bij de twee procedures verschillende getuigen zijn gebruikt. Waarom?
Wagenaar maakte regels met het idee dat ooggetuigenbewijs feilbaar is. Deze regel is daar een van. De vermeende feilbaarheid speelt twee keer indien de verdachte is opgespoord via een herkenning en het bewijs vervolgens ook uit herkenningen bestaat
Geen enkele getuige moet worden gevraagd om dezelfde verdachte meer dan eenmaal te identificeren. Waarom?
Door getuigen herhaaldelijk te confronteren met de verdachte ontstaat het risico op een valse herkenning als gevolg van de eerder genoemde bronverwarring
Identificatie door ooggetuigen moet niet aanvaard worden als bewijs, als er niet ook een andersoortig bewijs voorhanden is. Daarnaast moet bewijs van identiteit door een identificatietest worden ondersteund door aanvullend bewijs van een andere soort, niet door andere identificatietests, zelfs niet wanneer deze gebruik maken van andere getuigen. Waarom?
Deze twee regels zijn geschreven vanuit de gedachte dat het risicovol is om een bewijsconstructie uitsluitend te baseren op (feilbaar) ooggetuigenbewijs
Wanneer er meerdere getuigen beschikbaar zijn, moet worden getracht een aanvankelijke identificatie te ontzenuwen met behulp van andere getuigen. Wat probeert Wagenaar (1989) hiermee te zeggen?
Hij probeert het wetenschappelijke principe van falsificatie te benadrukken. Concreet zou men bij een positieve herkenning van de verdachte in een initiële procedure, een tweede getuige kunnen onderwerpen aan een Osloconfrontatie waarin de figuranten nog strenger zijn geselecteerd op hun gelijkenis met het signalement.
Alle identificatiepogingen, ongeacht of zij succes hadden of niet, moeten worden gerapporteerd. Waarom?
Dit zorgt ervoor dat een geverbaliseerde identificatie van de verdachte niet te positief wordt verkocht. Stel dat er in het dossier een pv zit van een herkenning in een Osloconfrontatie, maar stel dat er 4 getuigen waren, waarvan er één de verdachte herkende, maar de drie anderen niet. Die drie non-herkenningen zijn wellicht diagnostisch en daarom is het van belang om ook van deze uitkomsten pv’s op te maken. Non-herkenningen zijn ook zeker belangrijk!
Processen-verbaal van identificatietests die een negatief resultaat hadden, moeten alle informatie verschaffen die nodig is om dat resultaat te interpreteren.
Dat je dat maar weet
De bewijskracht van een eerste identificatie kan met behulp van identificaties door andere ooggetuigen slechts marginaal worden vergroot. Waarom?
Wagenaar is van mening dat het risicovol is om een gehele bewijsconstructie te baseren op eenzelfde soort bewijs, in dit geval ooggetuigenherkenningen. Daarom zou hij waarschijnlijk niet hebben geadviseerd om vier herkenningen samen een bewijskracht van bv. (5,45,45,4*5,4 = 850) toe te kennen.
Onderzoekers moeten al het mogelijke doen om onderlinge contacten tussen getuigen te vermijden. Waarom?
Getuigen kunnen elkaar (onbedoeld) beïnvloeden met als gevolg dat hun herinnering wordt aangetast. Daarom is het raadzaam om onderling contact te voorkomen.
Onderzoekers moeten, voorafgaand aan de identificatietest, aan de getuigen vragen of zij de zaak met andere mensen hebben besproken. De antwoorden op zulke vragen moeten worden genoteerd. Waarom?
Als het niet lukt om onderling contact te voorkomen, is het op zijn minst relevant om te weten of getuigen contact hebben gehad, zodat de eventuele positieve uitkomst van de confrontatie mede in het licht van het gedocumenteerde contact kan worden geïnterpreteerd.
Wat moet er gebeuren met getuigen als is vastgesteld dat zij hun identificatie geheel of gedeeltelijk zouden kunnen baseren op informatie die zij van anderen hebben verkregen?
Deze getuigen zouden moeten worden uitgesloten van deelname aan identificatietests.
Getuigen moeten, voordat zij deelnemen aan een identificatietest, een verbale beschrijving van de dader geven zoals zij die zich herinneren. Deze beschrijving moet deel uitmaken van het pv van de daaropvolgende identificatietest. Waarom?
Aangezien er altijd een kans is op een valse herkenning, ook in een goed uitgevoerde Osloconfrontatie, moet worden voorkomen dat non-getuigen deelnemen aan confrontaties. Om dat te bereiken worden getuigen gevraagd een zo specifiek mogelijk signalement te geven van de dader. Hierdoor kan niet alleen worden uitgesloten dat mensen die de dader eigenlijk niet goed genoeg hebben gezien toch een gokje wagen in een Osloconfrontatie, maar ook kan worden bezien of het signalement voldoende past op de verdachte. Als dat namelijk niet zo is, dan is er iets vreemds aan de hand, ofwel met de getuige, of wel met de verdachte.