Tussentijdse toets 1 (L1-L6) Flashcards
Welke rechtsregel is niet als een regel van materieel privaatrecht aan te merken?
A
De werkgever is verplicht de werknemer zijn loon op de bepaalde tijd te voldoen (art. 7:616 BW).
B
De werkgever en de werknemer zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen (art. 7:611 BW).
C
De rechtsvordering tot nakoming van de arbeidsverplichting van de werknemer onder de bepaling van een dwangsom of van gijzeling is niet toegelaten (art. 7:659, tweede lid BW).
D
De werknemer is verplicht de arbeid zelf te verrichten; hij kan zich daarin niet dan met toestemming van de werkgever door een derde doen vervangen (art. 7:659, eerste lid BW).
C
De rechtsvordering tot nakoming van de arbeidsverplichting van de werknemer onder de bepaling van een dwangsom of van gijzeling is niet toegelaten (art. 7:659, tweede lid BW).
Welk van de onderstaande wetsartikelen bevat een regel van dwingend recht?
A
artikel 3:276 BW
B
artikel 1:93 BW
C
artikel 1:203, eerste lid BW
D
artikel 5:50, eerste lid BW
C
artikel 1:203, eerste lid BW
Artikel 5:45 BW luidt:
“Vruchten die van de bomen van een erf op een naburig erf vallen, behoren toe aan hem wie de vruchten van dit laatste erf toekomen.”
In deze context is het vallen van de vruchten van een boom op een naburig erf aan te merken als een
A
eenzijdige rechtshandeling.
B
bloot rechtsfeit.
C
niet-rechtsfeit.
D
feitelijke handeling.
B
bloot rechtsfeit.
Op goederen zijn diverse onderscheidingen van toepassing.
Welke onderscheiding(en) is/zijn zowel van toepassing op stoffelijke objecten als op vermogensrechten?
A
het onderscheid tussen roerend en onroerend
B
het onderscheid tussen hoofdzaak en bestanddeel
C
het onderscheid tussen registergoed en niet-registergoed
D
alle bovengenoemde onderscheidingen
C
het onderscheid tussen registergoed en niet-registergoed
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
Stelling I
Alle onroerende zaken zijn tevens registergoederen.
Stelling II
Voor de overdracht van een registergoed is steeds inschrijving vereist in de daartoe bestemde openbare registers.
- Alleen I is juist
- Alleen II is juist
- I en II zijn juist.
- I en II zijn onjuist.
- I en II zijn juist.
Agnes verkoopt haar Kluwer wettenverzameling aan Betty. Afgesproken wordt dat de levering van de wettenverzameling zal plaatsvinden nadat Agnes haar tentamen voor de cursus Inleiding privaatrecht heeft gehaald.
Welke van de volgende beweringen ten aanzien van deze casus is juist?
A
Het recht van Betty op levering van de wettenverzameling is te bestempelen als een subjectief vermogensrecht.
B
Op het moment dat Agnes de wettenverzameling verkoopt aan Betty, is de wettenverzameling het object van het recht van Betty.
C
Door de koopovereenkomst ontstaat er een goederenrechtelijke rechtsbetrekking tussen Agnes en Betty.
D
Na de eigendomsoverdracht heeft Betty een objectief recht op de wettenverzameling.
A
Het recht van Betty op levering van de wettenverzameling is te bestempelen als een subjectief vermogensrecht.
Gegeven zijn de volgende situaties:
Situatie I
A verhuurt zijn vakantiehuisje aan B.
Situatie II
A vestigt een recht van vruchtgebruik op zijn vakantiehuisje ten behoeve van B.
Situatie III
A verkoopt zijn vakantiehuisje aan B. Afgesproken wordt dat de levering pas zal plaatsvinden als A een nieuw vakantiehuisje heeft gevonden.
In welk(e) van de bovenstaande gevallen is het vakantiehuisje het object (voorwerp) van het recht van B?
A
alleen in geval sub II
B
alleen in de gevallen sub I en sub II
C
alleen in de gevallen sub II en sub III
D
alleen in geval sub III
A
alleen in geval sub II
==> Mijn toelichting:
Gevallen I en III zijn rechten uit verbintenissen (huurgenot, leveringsrecht); dan is het object van het recht altijd een prestatie. Bij een goederenrechtelijk recht is het object van het recht een goed.
Welke van de onderstaande beweringen met betrekking tot de goederen die tot iemands vermogen behoren, is juist?
A
Alle zakelijke vermogensrechten zijn tevens goederenrechtelijke vermogensrechten.
B
Alle vermogensrechten zijn tevens zaken.
C
Alle absolute vermogensrechten zijn tevens zakelijke vermogensrechten.
D
Alle relatieve vermogensrechten zijn tevens absolute vermogensrechten.
A
Alle zakelijke vermogensrechten zijn tevens goederenrechtelijke vermogensrechten.
Welk van de volgende vermogensrechten is altijd tevens een zakelijk (vermogens)recht?
A
het recht van opstal
B
het pandrecht
C
het recht van vruchtgebruik
D
het recht van hypotheek
A
het recht van opstal
Madelief bestelt bij een boekhandel het boek ”Van tuinieren krijg je zwarte vingers”.
Bij het sluiten van de koopovereenkomst wordt afgesproken dat het boek de week daarna aan Madelief geleverd zal worden.
Het voor Madelief uit deze koopovereenkomst voortvloeiende recht op levering van het boek, is te bestempelen als een
A
relatief/persoonlijk vermogensrecht.
B
zakelijk vermogensrecht.
C
goederenrechtelijk vermogensrecht.
D
absoluut vermogensrecht.
A
relatief/persoonlijk vermogensrecht.
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
Stelling I
Een absoluut vermogensrecht rust altijd op een goed.
Stelling II
Een relatief/persoonlijk vermogensrecht vloeit altijd voort uit een verbintenis.
A
I en II zijn onjuist.
B
I en II zijn juist.
C
Alleen I is juist.
D
Alleen II is juist.
D
Alleen II is juist.
==>
Mijn toelichting:
* Een goederenrechtelijk recht is altijd een absoluut recht, maar er zijn absolute rechten die geen goederenrechtelijke rechten zijn.
* Voortbrengselen van de menselijke geest zoals octrooi-, auteurs- merken-, modellen-, handelsnaam- en kwekersrecht.
A is eigenaar van een stuk grond waarop hij een erfpachtrecht heeft gevestigd ten behoeve van B. Enige tijd later vestigt A op hetzelfde stuk grond een hypotheekrecht ten behoeve van C.
Hypotheekhouder C zal bij een executie het erfpachtrecht van B moeten eerbiedigen op grond van het
A
droit de suite (volgrecht).
B
droit de publicité (publiciteitsbeginsel).
C
droit de préférence (preferentiebeginsel).
D
droit de priorité (prioriteitsbeginsel).
D
droit de priorité (prioriteitsbeginsel).
De Friese notaris Tjerk Tjallings is eigenaar van het schilderij ”De Grazige Weiden” van de 17-eeuwse landschapschilder Titus Ruysbroeck. Hij heeft dit schilderij tot 1 januari 2025 in bruikleen gegeven aan het gemeentelijk museum in Finsteradeel, zodat ook het grote publiek van dit meesterwerk kan genieten. Tjerk raakt echter in ernstige financiële problemen en ziet zich genoodzaakt het schilderij te verkopen. Een gegadigde is snel gevonden in de persoon van de rijke industrieel Victor Vulgus. Victor koopt het doek van Tjerk voor een bedrag van € 125.000. Op 4 maart 2017 wordt het schilderij door Tjerk aan Victor longa manu geleverd (zie art. 3:115 sub c BW).
Kan Victor met succes van het museum vorderen dat het schilderij aan hem wordt afgegeven?
A
Nee, omdat het oudere recht van het museum voorrang heeft op het jongere recht van Victor.
B
Nee, omdat het absolute recht van het museum voorrang heeft op het persoonlijke recht van Victor.
C
Ja, omdat het eigendomsrecht voorrang heeft op alle andere absolute en persoonlijke rechten.
D
Ja, omdat het absolute recht van Victor voorrang heeft op het persoonlijke recht van het museum.
D
Ja, omdat het absolute recht van Victor voorrang heeft op het persoonlijke recht van het museum.
Op 1 juli 2017 sluit Arnold met Bert een overeenkomst, inhoudende dat laatstgenoemde de kampeerwagen van Arnold gedurende de maand augustus (2017) in bruikleen zal krijgen. Op 15 juli 2017 komt Arnold echter in contact met de zeer aantrekkelijke Chantal, die de kampeerwagen van Arnold voor een eveneens aantrekkelijke prijs wil kopen. Arnold verkoopt de kampeerwagen aan Chantal met de afspraak dat de kampeerwagen op 1 augustus 2017 geleverd zal worden.
Op 1 augustus 2017 vorderen zowel Bert als Chantal afgifte van de kampeerwagen.
Wie heeft jegens Arnold recht op afgifte van de kampeerwagen? Bert of Chantal?
A
Bert en Chantal hebben (jegens Arnold) een gelijkwaardig recht op afgifte van de kampeerwagen.
B
Chantal, omdat een goederenrechtelijk recht voorrang heeft op een persoonlijk recht.
C
Bert, omdat een persoonlijk recht voorrang heeft op een goederenrechtelijk recht.
D
Bert, omdat het recht van Bert van eerdere datum is dan het recht van Chantal.
A
Bert en Chantal hebben (jegens Arnold) een gelijkwaardig recht op afgifte van de kampeerwagen.
Het kunstmuseum te Hulsel is de trotse eigenaar van een schilderij, genaamd ‘Armageddon’. Op een kwade dag wordt dit schilderij met stanleymessen bewerkt door Roosje, een kunstminnares uit Hulsel, die meent dat op deze wijze de essentie van het schilderij beter tot zijn recht komt.
De verbintenis tot schadevergoeding die uit deze onrechtmatige daad voortvloeit, is te karakteriseren als
A
een inspanningsverbintenis en een civiele verbintenis.
B
een alternatieve verbintenis en een soortverbintenis.
C
een civiele verbintenis en een alternatieve verbintenis.
D
een soortverbintenis en een resultaatsverbintenis.
D
een soortverbintenis en een resultaatsverbintenis.