L9 Flashcards
Wilsgebreken
Booy, koopman in kranen en draglines, biedt een 20-tons mobiele kraan te koop aan. Wisman komt de kraan bezichtigen en deelt mede een kraan nodig te hebben voor het lossen van schepen op verschillende plaatsen en dus een zelfrijdende kraan nodig heeft waarvoor een kentekenbewijs zal worden afgegeven. Verkoper Booy antwoordt dat voor de betreffende kraan zeker een kentekenbewijs zal worden afgegeven, omdat voor dergelijke kranen al eerder kentekenbewijzen zijn verstrekt. Hij noemt daarbij enkele namen van afnemers die voor zulke kranen een kentekenbewijs zouden hebben verkregen. Wisman koopt de kraan, doch een kentekenbewijs wordt hem geweigerd, onder meer omdat de kraan te breed en te zwaar is.
Hier is sprake van:
1. Het wilsgebrek dwaling
2. Het wilsgebrek bedrog
3. Het wilsgebrek bedreiging
4. Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden
5. Geen antwoord is juist
- Het wilsgebrek dwaling
Malle is ondernemer in het zuiden des lands. Zijn onderneming staat er slecht voor en zijn financiële toestand is beroerd. Krediet bij de bank krijgt hij niet meer. Bevreesd voor een faillissement sluit hij met Kobbe, een gewiekst zakenman, een overeenkomst tot geldlening tegen absurd hoge rente. Kobbe weet in welke positie Malle zich bevindt en weet ook dat Malle geen krediet meer krijgt en dat deze, wil hij zijn bedrijf nog redden, geld nodig heeft. Malle wil de geldlening wel en uit zich ook dienovereenkomstig.
Hier is sprake van:
1. Het wilsgebrek dwaling
2. Het wilsgebrek bedrog
3. Het wilsgebrek bedreiging
4. Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden
5. Geen antwoord is juist
- Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden
Otto gaat bij garagehouder Piet naar binnen om een tweedehands auto te kopen. Otto moet er dagelijks lange afstanden mee rijden, zodat hij een tweedehands auto wil kopen die nog niet veel kilometers op de klok heeft staan. Piet biedt Otto een auto te koop aan van een bepaald merk. Die auto heeft volgens Piet 50.000 kilometer gereden. Piet weet echter dat de betreffende auto al 150.000 kilometer heeft gelopen, maar zegt dit niet omdat Otto de auto anders niet zal kopen. Otto koopt de door Piet aangeboden auto. Achteraf blijkt echter dat de auto veel meer dan 50.000 kilometer heeft gereden.
Hier is sprake van:
1. Het wilsgebrek dwaling
2. Het wilsgebrek bedrog
3. Het wilsgebrek bedreiging
4. Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden
5. Geen antwoord is juist
- Het wilsgebrek bedrog
Fong Li heeft een Chinees-Indisch restaurant in Amsterdam. Op een dag wordt hij bezocht door een groepje krachtpatsers waarvan Romeo de aanvoerder is. Romeo stelt Fong Li voor met hem een overeenkomst te sluiten, inhoudende dat het restaurant van Fong Li door de krachtpatsers zal worden bewaakt tegen een ‘redelijke vergoeding’ per maand. Deze vergoeding is echter absurd hoog. Romeo voegt eraan toe dat hij, als Fong Li niet op het voorstel ingaat, het restaurant van Fong Li zal verbouwen met behulp van zijn krachtpatsers. Fong Li, die vreselijk is geschrokken van het dreigement (hij kent deze Romeo wel en weet dat deze alles uitvoert wat hij zegt), gaat op het voorstel in.
Hier is sprake van:
1. Het wilsgebrek dwaling
2. Het wilsgebrek bedrog
3. Het wilsgebrek bedreiging
4. Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden
5. Geen antwoord is juist
- Het wilsgebrek bedreiging
Gon heeft een stuk bos geërfd van zijn oom, in welk bos volgens een stuk papier dat Gon na de dood van zijn oom in handen heeft gekregen, 10.000 bomen staan. Gon kan niet veel met het stuk bos beginnen, zodat hij besluit het bos te verkopen. Har meldt zich als gegadigde voor de koop en deelt Gon mede dat hij een stuk bos moet hebben waarin zeker 10.000 bomen staan, welke bomen hij verspreid over twee jaar wil kappen en welk kaphout hij in partijen van elk 5000 bomen aan Karel wil verkopen. Gon deelt Har mede dat in het stuk bos zeker 10.000 bomen staan. Hij laat het papier zien waarop het aantal bomen in het betreffende stuk bos is geschreven, waarop Har aan Gon mededeelt dat hij het stuk bos wil kopen. Achteraf blijkt dat in het door Gon aan Har verkochte stuk bos geen 10.000 bomen staan, maar slechts 8000, zodat Har niet aan de door Karel bij hem bestelde hoeveelheid hout komt. Zowel Gon als Har zijn van een onjuiste voorstelling van zaken uitgegaan; beiden verkeerden immers in de veronderstelling dat in het betreffende stuk bos 10.000 bomen stonden.
Is hier het wilsgebrek dwaling?
1. Ja, op basis van art. 6:228 lid 1 sub a BW.
2. Ja, op basis van art. 6:228 lid 1 sub b BW.
3. Ja, op basis van art. 6:228 lid 1 sub c BW.
4. Nee
- Ja, op basis van art. 6:228 lid 1 sub c BW.
Driessen huurt van Bredero’s bouwbedrijf een huis, in het huurcontract omschreven als ‘gelegen Croeselaan, hoek weg naar de Groenmarkt te Utrecht, om te worden gebruikt als café’. Het huis ligt in een toen vrijwel onbewoonde buurt, maar er is een besluit van de gemeenteraad van Utrecht, dat vlak bij de Croeselaan een groentemarkt zal worden gesitueerd, hetgeen meebrengt dat het grote verkeer langs het café zal worden geleid. Na de ondertekening van het huurcontract wordt dit raadsbesluit echter gewijzigd en wordt de markt geprojecteerd op een andere plaats, zodat de marktbezoekers het café niet zullen passeren. Driessen, voor wie het pand nu vrijwel waardeloos is geworden, betaalt de huur niet en vordert in rechte daartoe aangesproken, in reconventie nietigverklaring van de huur wegens dwaling.
Is er sprake van dwaling?
1. Ja, volgens art. 6:228 lid 1 sub a BW.
2. Ja, volgens art. 6:228 lid 1 sub b BW.
3. Ja, volgens art. 6:228 lid 1 sub c BW.
4. Nee, volgens art. 6:228 lid 2 BW.
- Nee, volgens art. 6:228 lid 2 BW.
==>
Rechtbank en Hof overwegen dat er sprake is van dwaling. De Hoge Raad denkt hier echter anders over. Hij overweegt: ‘dat, waar de dwaling (…) oplevert een gebrek in de toestemming van hem, die zich bij het aangaan van een overeenkomst verbonden heeft, zij uiteraard moet betreffen eigenschappen der zaak, die het onderwerp der overeenkomst uitmaakt, aanwezig ten tijde, dat die toestemming werd gegeven, niet verwachtingen omtrent eigenschappen, die de bedoelde zaak in de toekomst zal hebben en waarvoor iedere partij zelve het risico heeft te dragen; dat nu de door het Hof ten deze aangenomen dwaling in wezen hierop neerkomt, dat Driessen verwacht heeft dat het raadsbesluit, geldende tijdens het aangaan der huurovereenkomst, onveranderd zou blijven en dat hij zich in die verwachting heeft bedrogen.
M wil in het hartje van Amsterdam gaan wonen in een oud herenhuis. N wil een dergelijk herenhuis verkopen en biedt dit voor € 300.000 te koop aan M aan. N heeft een schrijven gekregen van de gemeente, waarin staat dat zijn herenhuis op de lijst staat van te slopen panden, daar het terrein waarop N’s huis staat als parkeerplaats dienst moet gaan doen. N maakt van dit schrijven echter bewust geen melding, daar M het herenhuis anders vast en zeker niet zou kopen en hij van M een betere prijs voor het huis kan krijgen dan de schadevergoeding die hij van de gemeente krijgt in geval van de sloop van zijn huis. M aanvaardt N’s aanbod tot de koop van het herenhuis voor € 300.000. M woont nog geen twee maanden in het van N gekochte huis of hij krijgt een brief van de gemeente, waarin wordt aangekondigd dat het huis binnen een half jaar gesloopt zal worden.
Hier is sprake van:
1. Het wilsgebrek dwaling
2. Het wilsgebrek bedrog
3. Het wilsgebrek bedreiging
4. Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden
5. Geen antwoord is juist
- Het wilsgebrek bedrog
Q wil ergens in de binnenstad van Alkmaar een snackbar beginnen. R, een concurrent van Q, die zelf ook een snackbar heeft en die niet wil dat Q zich in zijn buurt gaat vestigen, deelt Q mede of, liever gezegd, dringt er bij Q op aan dat hij in de Jacobstraat een winkelpand moet zien te kopen, daar deze de nieuwe toegangsweg naar de nabijgelegen grote machinefabriek zal worden, hetgeen nog niet algemeen bekend is. R heeft hiermee opzettelijk gelogen om zo te voorkomen dat Q bij hem in de buurt komt te zitten. Toevalligerwijze biedt S zijn winkelpand in de Jacobstraat te koop aan (R wist dit, maar S weet niets van R) en Q koopt dit. Achteraf blijkt dat de Jacobstraat helemaal niet de nieuwe toegangsweg naar de machinefabriek wordt.
Kan Q beroep doen op een wilsgebrek?
1. Ja, dwaling
2. Ja, bedrog
3. Ja, misbruik van omstandigheden
5. Nee
- Nee
==> Ervan uitgaande dat S helemaal niets van het aandringen van R bij Q wist, moeten we stellen dat jegens S geen beroep op bedrog kan doen. De kunstgreep ging immers uit van een niet bij de koopovereenkomst betrokken derde, namelijk R, en de wederpartij van de bedrogene, S, wist daar niets van. Stel dat S wél wist dat R Q op deze wijze heeft bedrogen (S had er bijvoorbeeld ook belang bij dat hij zijn winkelpand zo snel mogelijk kwijt was), dan kan koper Q wel jegens S een beroep op bedrog doen.
Welke situatie geldt als wilsontbreken, en niet wilsgebrek?
1. Dwaling
2. Bedreiging
3. Bedrog
4. Misbruik van omstandigheden
5. Alle opties zijn wilsgebreken
- Alle opties zijn wilsgebreken
==> De vier wilsgebreken: - Dwaling (art. 6:228 BW)
- Bedreiging (art. 3:44 BW)
- Bedrog (art. 3:44 BW)
- Misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW)
Welke stelling is onjuist?
1. Dwaling is in beginsel beperkt tot de obligatoire overeenkomst.
2. Dwaling is van toepassing op schenkingen en op vaststellingsovereenkomsten
3. Er kan beroep worden gedaan op dwaling alleen indien sprake is van een der drie in de wet genoemde dwalingsgevallen.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist
- Alle stellingen zijn juist
==>
Mbt 2: Het toepassingsgebied van het dwalingsleerstuk is uitgebreid door de schakelbepaling art. 6:216 BW op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen zoals goederenrechtelijke overeenkomst.
Welke stelling is onjuist?
1. De partij die zich op dwaling beroept moet bewijzen dat bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet, dan wel niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten.
2. De twee eisen die gelden bij dwaling zijn: (a) Er moet sprake zijn van dwaling; en (b) Er moet causaal verband bestaan tussen de dwaling en het tot stand komen van de overeenkomst.
3. De dwaling moet te wijten zijn aan een inlichting van de wederpartij.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist
- Alle stellingen zijn onjuist
==> mbt 1: Niet BEWIJZEN maar aannemelijk maken.
==> Mbt 2: er zijn 3 eisen. De 2e eis is: 3. Er moet sprake zijn van een der drie in de wet genoemde dwalingsgevallen.
==> Mbt 3: de dwaling moet te wijten zijn aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten (Art. 6:228 lid 1 sub a BW)
Barten, directeur van een houtverwerkend industriebedrijf, koopt een stuk grond van Jelgersma met de bedoeling de daarop staande bomen te kappen en tot timmerhout te verwerken. Barten heeft zich voor het sluiten van de overeenkomst voorgesteld als directeur van een houtverwerkend industriebedrijf. Ook heeft hij aan Jelgersma gezegd dat hij van plan is de bomen op het betreffende stuk bosgrond te kappen. Jelgersma heeft niets verteld van het bestaande kapverbod. Pas na het sluiten van de koopovereenkomst ontdekt Barten dat er voor het stuk bosgrond een kapverbod bestaat.
Is er sprake van dwaling?
1. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub a BW
2. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub b BW
3. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub c BW
4. Er is geen sprake van dwaling
- Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub b BW
==>Jelgersma wist dat Barten in de veronderstelling verkeerde dat hij de bomen van het stuk bosgrond kon kappen. Jelgersma wist dus dat Barten dwaalde. Jelgersma had in verband met hetgeen hij over dwaling van Barten wist, deze behoren in te lichten.
* Jelgersma wist concreet dat Barten de bomen wilde kappen omdat Barten dit expliciet heeft gezegd vóór het sluiten van de overeenkomst.
* Jelgersma wist ook van het kapverbod, maar heeft hierover niets verteld aan Barten.
* Jelgersma wist dus dat Barten dwaalde, omdat hij op basis van een onjuiste veronderstelling (dat de bomen gekapt konden worden) handelde.
* Hierdoor had Jelgersma een actieve mededelingsplicht: hij had moeten inlichten over het kapverbod.
* Juridische conclusie: Dit is een klassiek geval waarin de wederpartij (Jelgersma) wist dat de koper dwaalde en daarom plicht had om hem te informeren. Dit leidt vrijwel zeker tot een succesvol beroep op dwaling.
Barten, directeur van een houtverwerkend industriebedrijf, koopt een stuk grond van Jelgersma met de bedoeling de daarop staande bomen te kappen en tot timmerhout te verwerken. Barten heeft zich voor het sluiten van de overeenkomst voorgesteld als directeur van een houtverwerkend industriebedrijf. Jelgersma weet dat er voor het stuk bosgrond een kapverbod bestaat maar hij heeft dit niet meegedeeld aan Barten. Pas na het sluiten van de koopovereenkomst komt Barten erachter dat voor dit stuk grond een kapverbod geldt.
Is er sprake van dwaling?
1. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub a BW
2. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub b BW
3. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub c BW
4. Er is geen sprake van dwaling
- Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub b BW
==> Jelgersma wist dat Barten directeur van een houtwerkend industriebedrijf is en daaruit had kunnen afleiden dat Barten, om de mogelijkheid zou gaan om de bomen te kappen. Jelgersma had uit deze feiten behoren af te leiden dat de koper dwaalde. Jelgersma had nader moeten informeren naar Bartens zijn bedoelingen. Wanneer die eenmaal bekend waren kon hij Barten uit de droom helpen en op de hoogte stellen van het kapverbod. De wederpartij had dus in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende behoren in te lichten.
==> * Barten heeft zich voorgesteld als directeur van een houtverwerkend bedrijf, maar heeft niet expliciet gezegd dat hij de bomen zou kappen.
* Jelgersma weet van het kapverbod, maar heeft dit niet gedeeld.
* Jelgersma had kunnen vermoeden dat Barten de bomen wilde kappen, maar dit is niet expliciet door Barten gezegd.
* Jelgersma had moeten doorvragen naar Bartens bedoeling en hem uit de droom moeten helpen zodra hij duidelijkheid had gekregen.
* Juridische conclusie: Hier is sprake van “behoren te weten” (een vorm van verwijtbare onwetendheid). Dit kan óók leiden tot een geslaagd beroep op dwaling, maar is juridisch iets minder sterk dan wanneer Jelgersma zegt dat hij van plan is de bomen op het betreffende stuk bosgrond te kappen.
Barten, directeur van een houtverwerkend industriebedrijf, koopt een stuk grond van Jelgersma. Barten heeft zich bij het aangaan van de koopovereenkomst niet als directeur van een houtverwerkend industriebedrijf voorgesteld. Barten heeft gereageerd op advertentie, door Jelgersma geplaatst waarin deze het stuk bosgrond te koop aanbiedt, daarbij melding makend van de bijzonder gunstige ligging van het stuk grond voor recreatiedoeleinden. Barten wil het bos kopen met de bedoeling de bomen te kappen.
Is er sprake van dwaling?
1. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub a BW
2. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub b BW
3. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub c BW
4. Er is geen sprake van dwaling
- Er is geen sprake van dwaling
==> in dit geval kan koper Barten niet stellen dat Jelgersma hem uit de droom had behoren te helpen. Voor Jelgersma was niet kenbaar dat Barten dwaalde en men kan verdedigen dat Jelgersma met de mogelijkheid van dwaling geen rekening had behoeven te houden.
Gon heeft een stuk bos geërfd van zijn oom wat volgens de papieren 10.000 bomen bevat. Hij besluit het stuk bos te verkopen aan Har die aangeeft dat het bos zeker 10.000 bomen moet hebben. Na de verkoop blijkt dat het stuk grond geen 10.000 maar 8000 bomen bevat zodat Har niet aan de door Karel bij hem bestelde hoeveelheid hout komt.
Is er sprake van dwaling?
1. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub a BW
2. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub b BW
3. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub c BW
4. Er is geen sprake van dwaling
- Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub c BW
==> Zowel Gon als Har zijn van een onjuiste voorstelling van zaken uitgegaan; beiden gingen uit van een stuk bos van 10.000 bomen.
Dus: beroept Har zich op dwaling, dan zal dit beroep kans van slagen hebben. We kunnen immers aannemen dat verkoper Gon bij een juiste veronderstelling van zaken (als hij wist dat er maar 8000 bomen waren i.p.v. 10.000), zou moeten begrijpen dat de koper Har had geweten dat er maar 8000 bomen waren, de koopovereenkomst niet was afgesloten of onder andere voorwaarden.
Gon heeft een stuk bos geërfd van zijn oom wat volgens de papieren 10.000 bomen bevat. Hij besluit het stuk bos te verkopen aan Har. De koper Har ging het niet om het hout, maar hij wilde er een pretpark bouwen welk voornemen hij aan Gon had medegedeeld. Na de verkoop blijkt dat het stuk grond geen 10.000 maar 8000 bomen bevat.
Is er sprake van dwaling?
1. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub a BW
2. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub b BW
3. Dwaling zoals in art. 6:228 lid 1 sub c BW
4. Er is geen sprake van dwaling
Er is geen sprake van dwaling
==> Dit is de uitzondering (tenzij…) in art. 6:228 lid 1 sub c BW.
==> Partijen zouden weliswaar over de hoeveelheid hout hebben gedwaald, maar voor Gon zou het dan niet kenbaar hoeven te zijn dat als Har van de juiste voorstelling was uitgegaan (namelijk dat er 8000 bomen in het bos stonden), dat Har de overeenkomst niet zou zijn aangegaan.
Welke stelling is onjuist?
1. Bij dwaling volgens Art. 6:228 lid 1 sub a BW is het niet van belang of de wederpartij de inlichting ter goeder of niet te goeder trouw heeft gegeven.
2. De mededelingsplicht (spreekplicht) van de verkoper is verankerd in art. 6:228 lid 3 sub b B.
3. De drie gevallen van art. 6:228 lid 3 sub a, b en c BW kunnen samenvallen.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
- Alle stellingen zijn juist.
Uitzonderingsgevallen waarbij een beroep op dwaling niet zal slagen, zijn:
1. De dwaling betreft een uitsluitend toekomstige omstandigheid
2. De dwaling behoort voor rekening van de dwalende te blijven.
3. 1+2
4. Noch 1 noch 2
- 1+2
==> art. 6:228 lid 2 BW
Welke stelling is onjuist?
1. Er kan geen beroep op dwaling worden gedaan als de dwalingskans uitdrukkelijk of stilzwijgend in de overeenkomst is opgenomen.
2. Storms koopt een camper van Reinders. Storms heeft van tevoren meegedeeld dat hij een camper zoekt waarmee hij door bergachtige gebieden kan trekken. In de koopovereenkomst is opgenomen: ‘koopt de camper op eigen bate en schade’. Storms komt er na zijn eerste rit achter dat de camper niet geschikt is voor bergachtige gebieden omdat deze te weinig trekkracht heeft. Storms kan geen beroep doen op dwaling.
3. Pelt heeft in zijn winkel nog enige overgebleven ski-jacks liggen. Pelt biedt deze ski-jacks voetstoots (zonder voorwaarde of onderzoek) te koop aan iedere voorbijganger voor een verkoopprijs van €35 per jack. Roos koopt één van de blauwe ski-jacks. Thuis merkt zij op dat sommige stukken van de jas een duidelijk kleurverschil tonen met andere stukken van de jas. Roos kan geen beroep doen op dwaling.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist
- Alle stellingen zijn juist
==> Mbt 2: Storms kan geen beroep doen op dwaling omdat er in de koopovereenkomst het beroep op dwaling is uitgesloten door de clausule ‘op eigen bate en schade’.
==> Mbt 3: Roos die dwaalde omtrent de kwaliteit van de jas, kan geen geslaagd beroep doen op dwaling, daar dwaling in het geval van een verkoop voetstoots voor eigen risico dient te blijven.
Welke stelling over “op eigen bate en schade kopen” en “voetstoots kopen” in de context van artikel 6:228 lid 2 BW is onjuist?
1. “Op eigen bate en schade kopen” houdt in dat de koper de consequenties van zijn eigen beslissingen draagt, zoals de beslissing om wel of niet gedegen onderzoek te doen.
2. “Voetstoots kopen” houdt in dat de koper het goed “zoals het is” accepteert, zonder dat de verkoper instaat voor mogelijke gebreken.
3. Een beroep op dwaling is lastiger bij “voetstoots kopen” dan bij “op eigen bate en schade kopen”.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist
- Alle stellingen zijn juist
Welke stelling is onjuist?
1. De dwalende heeft een onderzoekplicht voordat hij een overeenkomst sluit. De koper mag afgaan op de juistheid van de informatie die de wederpartij verstrekt, op basis van de regels van de goede trouw (redelijkheid en billijkheid).
2. Als de benadeelde (gedwaalde) bij de rechter uitsluitend een wijziging van de overeenkomst eist, is de rechter niet bevoegd de overeenkomst te vernietigen wegens dwaling.
3. De verkoper is verplicht een goed af te leveren die in materieel opzicht aan de overeenkomst voldoet.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
==> Mbt 2: art. 6:230 lid 2 BW (KAN bepaling)
==> Mbt 3: Het gaat om een zaak, niet een goed. Zie art. 7:17 BW.
Welke stelling is onjuist?
1. De verkoper heeft een mededelingsplicht.
2. De koper heeft een onderzoeksplicht.
3. De verkoper heeft een onderzoeksplicht.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist
- Alle stellingen zijn juist
==> - De verkoper heeft een mededelingsplicht: Artikel 6:228 lid 1, sub b BW; Artikel 7:17 lid 1 BW; Artikel 6:162 BW
- De koper heeft een onderzoeksplicht: Artikel 6:228 lid 1, sub c BW; Artikel 7:17 lid 3 BW
- De verkoper heeft een onderzoeksplicht: Artikel 7:15 BW; Artikel 6:162 BW
Uit artikel 6:228 lid 1, sub b BW en artikel 7:17 lid 1 BW is af te leiden dat:
1. De verkoper heeft een mededelingsplicht.
2. De koper heeft een onderzoeksplicht.
3. De verkoper heeft een onderzoeksplicht.
- De verkoper heeft een mededelingsplicht.
==> Samen ook met artikel 6:162 BW (Onrechtmatige daad)
Uit artikel 6:228 lid 1, sub c BW en artikel 7:17 lid 3 BW is af te leiden dat:
1. De verkoper heeft een mededelingsplicht.
2. De koper heeft een onderzoeksplicht.
3. De verkoper heeft een onderzoeksplicht.
- De koper heeft een onderzoeksplicht.
Uit artikel 7:15 BW en artikel 6:162 BW is af te leiden dat:
1. De verkoper heeft een mededelingsplicht.
2. De koper heeft een onderzoeksplicht.
3. De verkoper heeft een onderzoeksplicht.
- De verkoper heeft een onderzoeksplicht.
Wat zijn de wettelijke vereisten voor bedreiging (+acronym)?
BONCO – Bedreiging, Onrechtmatig, Nadeel, Causaal, Oordelend
* Er moet sprake zijn van bedreiging.
* De bedreiging moet onrechtmatig zijn.
* De bedreiging met enig nadeel moet betreffen ‘deze of een derde’.
* Er moet causaal verband bestaan tussen de bedreiging en het verrichten van de rechtshandeling.
* De dreiging moet invloed hebben op een redelijk oordelend mens.
Als als A B bedreigt, waardoor B een overeenkomst aangraat met C, maar C weet niet van de bedreiging, dan…
1. kan geen beroep worden gedaan op bedreiging
2. kan wel beroep worden gedaan op bedreiging
- kan geen beroep worden gedaan op bedreiging
==> Iemand die geen partij is bij de rechtshandeling, kan tegenover de wederpartij (verkoper) geen beroep doen op bedreiging als die wederpartij geen reden had om het bestaan van het wilsgebrek te veronderstellen (art. 3:44 lid 5 BW).
Welke stelling is onjuist?
1. Voor bedrog als wilsgebrek is opzet niet altijd nodig; een kunstgreep is voldoende.
2. Het verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen geldt als bedrog.
3. Overdrijven is niet per se bedrog. Naarmate de gedane mededeling specifieker is, is er eerder sprake van bedrog.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist
- Voor bedrog als wilsgebrek is opzet niet altijd nodig; een kunstgreep is voldoende.
==> Opzet is nodig
Welke stelling is onjuist?
1. Er is geen sprake van bedrog als wilsgebrek als er geen causaal verband bestaat tussen het bedrieglijke gedrag en het verrichten van de rechtshandeling.
2. Bij bedrog moet de wederpartij van de ‘bedrieger’ bewijzen dat hij zonder het bedrag de rechtshandeling niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben verricht.
3.Dwaling en bedrog hangen nauw met elkaar samen. Voor beide wilsgebreken geldt het vereiste dat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst sprake is van het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken.
4. Voor een beroep op dwaling geldt de eis dat het causale verband tussen de dwaling en het tot stand komen van de overeenkomst kenbaar was voor de wederpartij.
5. Alle stellingen zijn juist
6. Alle stellingen zijn onjuist
- Bij bedrog moet de wederpartij van de ‘bedrieger’ bewijzen dat hij zonder het bedrag de rechtshandeling niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben verricht.
==> Mbt 2: niet bewijzen maar aannemelijk maken.
Het “vierde wiels wilsgebrek” is:
1. Bedreiging (art. 3:44 BW)
2. Bedrog (art. 3:44 BW)
3. Misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW)
4. Dwaling (art. 6:228 BW)
- Misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW)
Welke stelling mbt misbruik van omstandigheden is onjuist?
1. Het gaat om een partij die zich in een zwakke positie bevindt ten opzichte van zijn wederpartij.
2. De lijst van bijzondere omstandigheden in art. 3:44 lid 4 BW is niet limitatief.
3. Er moet sprake zijn van causaal verband tussen deze omstandigheden en het verrichten van de rechtshandeling.
4. De wederpartij (van degene die zich in de bijzondere omstandigheid bevindt) moet weten of begrijpen dat betrokkene door de bijzondere omstandigheden tot het verrichten van de rechtshandeling wordt bewogen.
5. Alle stellingen zijn juist
- Alle stellingen zijn juist
Welke stelling mbt misbruik van omstandigheden is onjuist?
1. De wederpartij (van degene die zich in de bijzondere omstandigheid bevindt) moet weten of begrijpen dat betrokkene door de bijzondere omstandigheden tot het verrichten van de rechtshandeling wordt bewogen.
2. De wetenschap van de wederpartij (van degene die zich in de bijzondere omstandigheden bevindt) geldt als misbruik.
3. Indien een verklaring tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden aan de zijde van iemand die geen partij bij de rechtshandeling is, kan op dit gebrek geen beroep worden gedaan tegenover een wederpartij die geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen
4. Het initiatief tot de handeling moet zijn uitgegaan van de wederpartij (niet de zwakke partij).
5. Alle stellingen zijn juist
- Het initiatief tot de handeling moet zijn uitgegaan van de wederpartij (niet de zwakke partij).
==> Het hoeft niet dat het initiatief tot deze handeling is uitgegaan van de wederpartij.
==> Het in ontvangst nemen (aanvaarden) van een wilsverklaring van de zwakke partij kan voldoende zijn.
Gevolg als een rechtshandeling onder invloed van een wilsgebrek is verricht:
1. De rechtshandeling is vernietigbaar
2. De rechtshandeling is nietig
3. De rechtshandeling is nietig of vernietigbaar; afhankelijk van het wilsgebrek
4. De rechtshandeling blijft geldig
- De rechtshandeling is vernietigbaar
==> art. 6:228 en art. 3:44 lid 1 BW
Waarom slaagt het beroep op dwaling in het Booy/Wisman-arrest?
A) Omdat Wisman zelf geen onderzoek heeft gedaan en daardoor een onjuiste voorstelling van zaken had.
B) Omdat de eigenschappen van de kraan bij het sluiten van de overeenkomst van belang waren voor het verkrijgen van het kentekenbewijs.
C) Omdat Wisman achteraf ontdekte dat de kraan geen kentekenbewijs kon krijgen en dit als toekomstige omstandigheid geldt.
D) Omdat Booy wist dat de kraan geen kentekenbewijs kon krijgen en opzettelijk verkeerde informatie gaf.
B) Omdat de eigenschappen van de kraan bij het sluiten van de overeenkomst van belang waren voor het verkrijgen van het kentekenbewijs.
==> De Hoge Raad oordeelde dat het ontbreken van het kentekenbewijs niet een zuiver toekomstige omstandigheid was, maar een eigenschap die op het moment van de koop aanwezig moest zijn. Daardoor kon Wisman zich succesvol op dwaling beroepen (art. 6:228 BW).
Welke rechtsregel volgt uit het Booy/Wisman-arrest?
A) De onderzoekplicht van de koper gaat altijd voor de mededelingsplicht van de verkoper.
B) Dwaling kan alleen worden ingeroepen als de verkoper opzettelijk verkeerde informatie heeft verstrekt.
C) De mededelingsplicht van de verkoper gaat voor de onderzoekplicht van de koper.
D) Dwaling slaagt alleen als beide partijen onjuist geïnformeerd waren over de zaak.
Antwoord: C
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat een koper mag vertrouwen op de mededelingen van de verkoper. De verkoper heeft een mededelingsplicht, en deze gaat voor de onderzoekplicht van de koper. Dit betekent dat Wisman niet zelf uitgebreid onderzoek had hoeven doen, maar mocht afgaan op de informatie van Booy.
Een vraag over het Booy / Wisman arrest (HR, 21 januari 1966):
Waarom kon Booy zich niet succesvol verweren met het argument dat Wisman zelf onderzoek had moeten doen?
A) Omdat Wisman expliciet had aangegeven dat de kraan een kentekenbewijs moest krijgen en Booy hierover verkeerde informatie had gegeven.
B) Omdat de Hoge Raad oordeelde dat de koper nooit verplicht is om zelf onderzoek te doen.
C) Omdat Wisman de kraan al had gekocht voordat hij de informatie over het kentekenbewijs controleerde.
D) Omdat de Hoge Raad oordeelde dat toekomstige omstandigheden niet relevant zijn bij een beroep op dwaling.
Antwoord: A
Toelichting: Wisman had duidelijk aangegeven dat de kraan een kentekenbewijs moest krijgen om bruikbaar te zijn. Booy had hierover verkeerde informatie gegeven. De Hoge Raad oordeelde dat Wisman mocht vertrouwen op de juistheid van deze mededelingen en dat de verkoper (Booy) niet kon volhouden dat Wisman zelf beter onderzoek had moeten doen. De mededelingsplicht van de verkoper weegt zwaarder dan de onderzoekplicht van de koper.
Vraag over het Van der Beek/ van Dartel arrest (HR, 30 november 1973):
Wat was de belangrijkste reden dat de Hoge Raad Van der Beek in het gelijk stelde?
A) Omdat Van der Beek twaalf gastarbeiders in de woning had geplaatst zonder vergunning.
B) Omdat Van Dartel had moeten informeren over de mogelijke vordering van de gemeente.
C) Omdat het Hof de overeenkomst onterecht in stand had gelaten.
D) Omdat Van der Beek geen woonvergunning had aangevraagd en daarmee de regels had overtreden.
Antwoord: B
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat Van Dartel zijn mededelingsplicht niet was nagekomen. Hij had moeten vertellen dat de gemeente de woning zou vorderen zonder woonvergunning. Hierdoor had Van der Beek een onjuiste voorstelling van zaken, wat een geslaagd beroep op dwaling opleverde (art. 6:228 BW).
Vraag over het Van der Beek/ van Dartel arrest (HR, 30 november 1973):
Wat was het oordeel van het Hof over het beroep op dwaling?
A) Het beroep op dwaling slaagde, en de koopovereenkomst werd vernietigd.
B) Het beroep op dwaling slaagde niet, omdat Van der Beek tekort was geschoten in zijn onderzoekplicht.
C) Het beroep op dwaling slaagde niet, omdat de mededelingsplicht van de verkoper niet van toepassing was.
D) Het beroep op dwaling slaagde, maar de koopovereenkomst bleef desondanks in stand.
Antwoord: B
Toelichting: Het Hof vond dat Van der Beek beter onderzoek had moeten doen naar de juridische status van de woning. Daarom wees het Hof zijn beroep op dwaling af en hield de koopovereenkomst in stand. De Hoge Raad vernietigde later dit oordeel, omdat de mededelingsplicht van de verkoper belangrijker is dan de onderzoekplicht van de koper.
Welke rechtsregel volgt uit het Van der Beek/Van Dartel-arrest?
A) Een verkoper mag relevante informatie verzwijgen als de koper zijn eigen onderzoekplicht niet naleeft.
B) De onderzoekplicht van de koper is belangrijker dan de mededelingsplicht van de verkoper.
C) Een verkoper moet de koper informeren over belangrijke omstandigheden die de koop kunnen beïnvloeden.
D) Dwaling kan nooit een reden zijn om een koopovereenkomst te vernietigen.
Antwoord: C
Toelichting: De Hoge Raad stelde dat een verkoper verplicht is om relevante informatie te verstrekken aan de koper. De mededelingsplicht weegt zwaarder dan de onderzoekplicht van de koper. Als de koper door verzwijging een onjuiste voorstelling van zaken krijgt, kan hij zich met succes beroepen op dwaling (art. 6:228 BW).
Vraag over het Van der Beek/ van Dartel arrest (HR, 30 november 1973):
Waarom kan een verkoper zich in een situatie zoals in dit arrest niet beroepen op het feit dat de koper zelf onderzoek had moeten doen?
A) Omdat de Hoge Raad heeft bepaald dat kopers nooit verplicht zijn om zelf onderzoek te doen.
B) Omdat de Hoge Raad oordeelde dat de goede trouw (art. 3:11 BW) verhindert dat de verkoper zich beroept op de onderzoekplicht van de koper.
C) Omdat de koper in dit geval geen enkele mogelijkheid had om zelf onderzoek te doen.
D) Omdat de Hoge Raad oordeelde dat het alleen de verantwoordelijkheid van de verkoper is om alle details van de koopovereenkomst te controleren.
Antwoord: B
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat de goede trouw (art. 3:11 BW) voorkomt dat een verkoper zich kan beroepen op het feit dat de koper zelf onderzoek had moeten doen. Als de verkoper belangrijke informatie verzwijgt, zoals in dit geval de mogelijke vordering door de gemeente, kan de koper zich succesvol op dwaling beroepen.
Een vraag over het Schirmeister / de Heus (oldtimer-arrest, HR 15 april 1994):
Waarom kon Schirmeister zich succesvol beroepen op dwaling bij de koop van de auto?
A) Omdat de verkoper had gezegd dat de auto in “showroomconditie” was, wat een bindende garantie vormt.
B) Omdat de auto ernstige verborgen gebreken had die een gevaar vormden voor de verkeersveiligheid.
C) Omdat de auto ouder was dan 20 jaar en daarmee automatisch onder de non-conformiteitsregel viel.
D) Omdat de auto na de APK-keuring niet meer verkocht had mogen worden.
Antwoord: B
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat als een tweedehands auto wordt verkocht en niet veilig is voor deelname aan het verkeer wegens verborgen gebreken, de koper zich kan beroepen op dwaling. Dit geldt alleen als de verkoper wist dat de koper de auto wilde gebruiken in het verkeer en de gebreken niet eenvoudig te ontdekken of herstellen waren.
Een vraag over het Schirmeister / de Heus (oldtimer-arrest, HR 15 april 1994):
Welke uitzonderingen formuleerde de Hoge Raad op de regel dat een koper zich op dwaling kan beroepen bij verborgen gebreken?
A) De koper had een APK-keuring moeten laten uitvoeren voor de koop.
B) De verkoper was geen professionele partij en hoefde daarom niet volledig in te staan voor de conditie van de auto.
C) De koper accepteerde bewust het risico van de gebreken, of de originele staat van de auto was belangrijker dan de technische conditie.
D) De koper had geen deskundige laten kijken naar de auto voor de koop.
Antwoord: C
Toelichting: De Hoge Raad stelde vier uitzonderingen op de regel dat een koper zich op dwaling kan beroepen:
1. De koper heeft het risico van het gebrek aanvaard.
2. De originele staat van de auto was belangrijker dan de technische conditie.
3. Wat de verkoper over de conditie van de auto heeft vermeld.
4. De verkoper wist niet dat de auto bedoeld was voor verkeersdeelname.
Een vraag over het Schirmeister / de Heus (oldtimer-arrest, HR 15 april 1994):
Waarom wees de rechtbank en het hof de vordering van Schirmeister aanvankelijk af?
A) Omdat Schirmeister zelf twee deskundigen had ingeschakeld die de auto in orde bevonden.
B) Omdat de gebreken bij een 22 jaar oude auto te verwachten zijn en geen bijzondere afwijking vormden.
C) Omdat de verkoper De Heus geen garantie had gegeven, maar slechts algemene aanprijzingen had gedaan.
D) Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
Antwoord: D
Toelichting: Zowel de rechtbank als het hof wezen de vordering af om meerdere redenen:
De verkoper had geen bindende garantie gegeven; uitspraken zoals “showroomconditie” werden gezien als algemene aanprijzingen.
Schirmeister had zelf twee deskundigen laten kijken naar de auto, die geen gebreken hadden gevonden.
De gebreken waren niet uitzonderlijk voor een 22 jaar oude auto.
Pas bij de Hoge Raad werd vastgesteld dat de auto een gevaar voor de verkeersveiligheid vormde en Schirmeister zich wél kon beroepen op dwaling.
Wat was de kern van het oordeel van de Hoge Raad in het Schirmeister/De Heus-arrest?
A) Een koper kan zich niet op dwaling beroepen als hij zelf een deskundige heeft ingeschakeld.
B) Een tweedehands auto voldoet niet aan de koopovereenkomst als deze een verborgen gebrek heeft dat de verkeersveiligheid in gevaar brengt.
C) Een verkoper is nooit aansprakelijk voor gebreken aan een tweedehands auto, tenzij hij opzettelijk heeft gelogen.
D) Een koper moet altijd bewijzen dat de verkoper op de hoogte was van de gebreken om zich op dwaling te kunnen beroepen.
Antwoord: B
Toelichting: De Hoge Raad bepaalde dat een tweedehands auto niet aan de koopovereenkomst voldoet als deze ernstige verborgen gebreken heeft die de verkeersveiligheid in gevaar brengen. Dit geldt zelfs als de gebreken niet eenvoudig te ontdekken waren. De koper kon zich daarom succesvol op dwaling beroepen, tenzij een van de vier uitzonderingen van toepassing was.
Een vraag over het Van Geest/ Nederlof arrest (HR, 21 december 1990):
Wat was de belangrijkste reden dat Van Geest zich succesvol op dwaling kon beroepen?
A) Omdat Van Geest geen deskundige is en niet verplicht was de auto vooraf te laten onderzoeken.
B) Omdat de auto verborgen gebreken had die pas na verloop van tijd zichtbaar werden.
C) Omdat Nederlof als professionele autoverkoper wist dat de auto total loss was verklaard en dit niet had gemeld.
D) Omdat de rechtbank de vordering van Van Geest direct had toegewezen.
Antwoord: C
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat Nederlof zijn mededelingsplicht had geschonden door niet te vermelden dat de auto total loss was verklaard. Hierdoor had Van Geest een onjuiste voorstelling van zaken, waardoor zijn beroep op dwaling slaagde.
Een vraag over het Van Geest/ Nederlof arrest (HR, 21 december 1990):
Welke rechtsregel volgt uit het Van Geest/Nederlof-arrest?
A) De onderzoekplicht van de koper weegt zwaarder dan de mededelingsplicht van de verkoper.
B) De mededelingsplicht van de verkoper gaat boven de onderzoekplicht van de koper bij dwaling.
C) Dwaling kan alleen worden ingeroepen als de verkoper opzettelijk informatie heeft achtergehouden.
D) Een koper kan zich nooit op dwaling beroepen als hij vooraf een deskundige had kunnen inschakelen.
Antwoord: B
Toelichting: De Hoge Raad bevestigde dat de mededelingsplicht van de verkoper zwaarder weegt dan de onderzoekplicht van de koper. Dit betekent dat een verkoper niet kan verzwijgen dat een auto total loss is verklaard en daarna van de koper eisen dat hij dit zelf had moeten ontdekken.
Een vraag over het Van Geest/ Nederlof arrest (HR, 21 december 1990):
Waarom kon Nederlof zich niet succesvol beroepen op het feit dat Van Geest zelf de auto had moeten laten controleren?
A) Omdat Van Geest erop mocht vertrouwen dat de verkoper correcte informatie verstrekte.
B) Omdat de Hoge Raad bepaalde dat de koper nooit zelf een auto hoeft te onderzoeken.
C) Omdat Van Geest al een technische keuring had laten uitvoeren voor de koop.
D) Omdat de gebreken van de auto geen invloed hadden op de verkeersveiligheid.
Antwoord: A
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat de goede trouw (art. 6:228 BW) voorkomt dat een verkoper zich kan beroepen op de onderzoekplicht van de koper als hij zelf zijn mededelingsplicht niet nakomt. Van Geest mocht erop vertrouwen dat Nederlof hem eerlijk zou informeren over de schadehistorie van de auto.
Een vraag over het Offringa / Vinck & Rosberg arrest (HR, 10 april 1998); het Antiliaans zwembad arrest:
Waarom kon Offringa zich succesvol beroepen op dwaling?
A) Omdat de verkopers wisten dat de scheuren ernstig waren en dit niet hadden gemeld.
B) Omdat Offringa een deskundige had ingeschakeld die de scheuren verkeerd had beoordeeld.
C) Omdat de verkopers verplicht waren een bouwkundig rapport te overhandigen.
D) Omdat de woning na de koop nog verder beschadigd raakte door de scheuren.
Antwoord: A
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat de verkopers hun mededelingsplicht hadden geschonden door de ernst van de scheuren in de fundering te verzwijgen. Dit leidde tot een onjuiste voorstelling van zaken bij Offringa, waardoor hij zich met succes op dwaling kon beroepen (art. 6:228 BW).
Een vraag over het Offringa / Vinck & Rosberg arrest (HR, 10 april 1998); het Antiliaans zwembad arrest:
Wat was het oordeel van het Hof in deze zaak?
A) Offringa had geen recht op vernietiging van de koopovereenkomst, omdat hij zijn onderzoekplicht had verzaakt.
B) Offringa kon zich op dwaling beroepen, omdat de verkopers opzettelijk verkeerde informatie hadden verstrekt.
C) Het Hof oordeelde dat de scheuren bij een tropisch klimaat normaal zijn en geen reden voor vernietiging vormden.
D) Het Hof stelde dat Offringa zelf bouwkundig onderzoek had moeten laten uitvoeren en daarom geen beroep op dwaling kon doen.
Antwoord: A
Toelichting: Het Hof oordeelde dat Offringa zijn onderzoekplicht had verzaakt en daarom geen beroep op dwaling kon doen. Dit oordeel werd later door de Hoge Raad vernietigd, omdat de mededelingsplicht van de verkoper belangrijker is dan de onderzoekplicht van de koper.
Een vraag over het Offringa / Vinck & Rosberg arrest (HR, 10 april 1998); het Antiliaans zwembad arrest:
Welke rechtsregel volgt uit het Offringa/Vinck & van Rosberg-arrest?
A) De onderzoekplicht van de koper vervalt als de verkoper een bouwkundig rapport overhandigt.
B) De mededelingsplicht van de verkoper blijft bestaan, ook als de koper zijn onderzoekplicht verzaakt.
C) Dwaling kan alleen worden ingeroepen als de koper schriftelijk om informatie heeft gevraagd.
D) De koper is altijd verplicht een deskundige in te schakelen voordat hij een woning koopt.
Antwoord: B
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat de mededelingsplicht van de verkoper blijft bestaan, zelfs als de koper zijn onderzoekplicht niet nakomt. Dit beschermt de koper tegen verborgen gebreken die de verkoper wel kende, maar niet meldde.
Een vraag over het Offringa / Vinck & Rosberg arrest (HR, 10 april 1998); het Antiliaans zwembad arrest:
Waarom kon de verkoper zich niet succesvol beroepen op het feit dat Offringa geen bouwkundig onderzoek had laten uitvoeren?
A) Omdat de mededelingsplicht van de verkoper belangrijker is dan de onderzoekplicht van de koper.
B) Omdat de Hoge Raad heeft bepaald dat kopers nooit verplicht zijn om onderzoek te doen.
C) Omdat de verkopers een bouwkundig rapport hadden verstrekt met onjuiste informatie.
D) Omdat de scheuren pas na de koop zichtbaar werden en dus niet te ontdekken waren bij de bezichtiging.
Antwoord: A
Toelichting: De Hoge Raad oordeelde dat de verkoper altijd een mededelingsplicht heeft over belangrijke informatie die de koper mogelijk tot een andere beslissing zou hebben gebracht. De verkoper kan zich daarom niet beroepen op de onderzoekplicht van de koper als hij zelf relevante informatie heeft verzwegen.
Vul in:
In … was de bestaande jurisprudentie uit … echter onvoldoende om tot een oordeel te komen, omdat in het eerste arrest niet expliciet de relatieve zwaarte van de mededelingsplicht versus de onderzoeksplicht werd bepaald.
1. Van der Beek/ van Dartel, Van Geest/Nederlof,
2. Schirmeister / de Heus , Offringa/Vinck & Rosberg
3. Offringa/Vinck & Rosberg, Van Geest/Nederlof
4. Van Geest/Nederlof, Schirmeister / de Heus
- Offringa/Vinck & Rosberg, Van Geest/Nederlof
Vul in:
Het arrest van Geest/Nederlof had bevestigd dat de … voorgaat op de … als de … op de hoogte is van een gebrek.
Maar het arrest had niet expliciet verduidelijkt in hoeverre een koper zich nog kon beroepen op dwaling wanneer hij zelf geen onderzoek had verricht.
In … moest de Hoge Raad dus verduidelijken of een nalatige koper (die geen onderzoek had gedaan) nog steeds kon zeggen dat hij had gedwaald vanwege de schending van de mededelingsplicht door de verkoper.
1.onderzoeksplicht, mededelingsplicht, koper, van der Beek/ van Dartel
2. mededelingsplicht, onderzoeksplicht, verkoper, Offringa/Vinck & Rosberg
3.onderzoeksplicht, mededelingsplicht, verkoper, Booy / Wisman
4. mededelingsplicht, onderzoeksplicht, verkoper, Schirmeister / de Heus
- mededelingsplicht, onderzoeksplicht, verkoper, Offringa/Vinck & Rosberg
In het arrest …. is bepaald dat de mededelingsplicht van de verkoper in beginsel voor gaat op de onderzoeksplicht van de koper als de verkoper van het gebrek op de hoogte is.
In het arrest… is bepaald dat de onderzoeksplicht van de koper niet opweegt tegen de mededelingsplicht van de verkoper. Een verkoper mag zich niet beroepen op het nalaten van de koper om onderzoek te doen als hij zelf had moeten melden dat er een gebrek was.
1. Schirmeister / de Heus, Van der Beek/ van Dartel
2. Van Geest/Nederlof (1990), Van der Beek/ van Dartel
3. Van Geest/Nederlof (1990), Offringa/Vinck & Rosberg (1998)
4. Booy / Wisman arrest (HR, 21 januari 1966), Offringa/Vinck & Rosberg (1998)
- Van Geest/Nederlof (1990), Offringa/Vinck & Rosberg (1998)
Geef voor elk van de hierna volgende casus aan of sprake is van een bedreiging in de zin van artikel 3:44, tweede lid.
1. Werknemer A heeft € 5000 verduisterd van zijn werkgever B. B belooft A om geen aangifte te doen bij de politie, mits A bereid is het verduisterde bedrag aan B terug te betalen in tien maandelijkse termijnen van € 500.
2. Vader A belooft zijn achttienjarige dochter B dat hij haar autorijlessen zal betalen. A verbindt aan deze toezegging de restrictie dat B het gehele bedrag onmiddellijk aan A zal moeten terugbetalen als zij op enig moment gaat roken.
3. Ondernemer A deelt fabrikant B mee dat hij zich genoodzaakt ziet om de fiscale malversaties van B in de openbaarheid te brengen, tenzij B bereid is om met A een exclusief leverantiecontract aan te gaan.
Mogelijke antwoorden:
1. geen bedreiging, wel bedreiging, geen bedreiging
2. geen bedreiging, geen bedreiging, wel bedreiging
3. wel bedreiging, wel bedreiging, geen bedreiging
4. geen bedreiging, wel bedreiging, wel bedreiging
- geen bedreiging, geen bedreiging, wel bedreiging
==> - Hier is geen sprake van bedreiging in de zin van artikel 3:44, tweede lid, BW. Ook zonder hierover een overeenkomst met A te sluiten heeft werkgever B jegens werknemer A recht op terugbetaling van het verduisterde bedrag. Er kan dus niet gezegd worden dat B met zijn dreigement (om aangifte bij de politie te doen) iets bedingt waar hij anders geen recht op zou hebben. De belofte van B om af te zien van aangifte bij de politie dient eerder gezien te worden als aansporing voor A om de zaak in der minne te schikken en de zaak buiten de straf- en civiele rechter om af te doen.
- In deze casus is geen sprake van bedreiging in de zin van artikel 3:44, tweede lid, BW. Het ‘dreigement’ van vader A (terugbetaling van het geschonken bedrag zodra zij gaat roken) is er immers niet op gericht dochter B te bewegen tot het aangaan van een overeenkomst die zij anders niet zou aangaan. Kortom, er is hier geen sprake van enig causaal verband tussen het ‘dreigement’ en het aangaan van de overeenkomst. Het is immers onzinnig om te veronderstellen dat dochter B de schenking zonder het dreigement niet zou hebben geaccepteerd. Juridisch kan het dreigement beschouwd worden als een ontbindende voorwaarde in de schenkingsovereenkomst of als een clausule die een ongedaanmakingsverplichting voor B in het leven roept, zodra zij gaat roken.
- De handelswijze van A valt te bestempelen als een bedreiging in de zin van artikel 3:44, tweede lid, BW. Nog afgezien van de vraag of A überhaupt rechtmatig handelt als hij ruchtbaarheid geeft aan de fiscale malversaties van B (zie art. 261 Sr), is het evident dat het dreigen hiermee teneinde B te bewegen tot het aangaan van een exclusief leverantiecontract, valt te bestempelen als chantage. Hier is dus sprake van het op een onrechtmatige wijze in het vooruitzicht stellen van (materieel en immaterieel) nadeel.
Beoordeel de juistheid van de volgende bewering.
De wilsgebreken bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden zijn geregeld in Boek 3 BW. Hieruit valt af te leiden dat deze regeling in beginsel geldt voor alle vermogensrechtelijke rechtshandelingen.
- Deze bewering is juist.
- Deze bewering is onjuist.
- Deze bewering is juist.
==> In Boek 3 BW treft men de algemene regels aan die gelden voor het gehele vermogensrecht. Vandaar dat de regels die in beginsel gelden voor alle (vermogensrechtelijke) rechtshandelingen in titel 2 van dit Boek zijn opgenomen. Uit het feit dat de wilsgebreken bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden in deze titel zijn ondergebracht (art. 3:44 BW), valt inderdaad af te leiden dat deze regeling in beginsel geldt voor alle vermogensrechtelijke rechtshandelingen.
Echtpaar Groenleven is op zoek naar een rustig vrijstaand buitenhuis. In Oosterhout menen ze het huis van hun dromen gevonden te hebben; een aantrekkelijk huis aan een riviertje, omgeven door populieren. Met het oog op de door hen zo gewaardeerde landelijke ligging, vragen zij aan de bewoner die het huis wil verkopen of het huis in een bestemmingsplan valt. Het antwoord van de verkoper luidt: ‘ik zou het u niet met zekerheid kunnen zeggen’. Gerustgesteld door dit antwoord besluit echtpaar Groenleven het huis te kopen.
Een paar maanden later worden, conform het reeds twee jaren bestaande bestemmingsplan, de populieren door de gemeente gekapt en wordt er op 150 meter van het huis een snelweg aangelegd. Een vordering van het echtpaar Groenleven op grond van dwaling zal
- niet slagen, omdat er geen causaal verband bestaat tussen de dwaling en het tot stand komen van de overeenkomst.
- niet slagen, omdat de dwaling betrekking heeft op een louter toekomstige omstandigheid.
- niet slagen, omdat de dwaling onder de gegeven omstandigheden voor risico van het echtpaar Groenleven komt.
- wél slagen, omdat de verkoper onjuiste mededelingen heeft verstrekt.
- niet slagen, omdat de dwaling onder de gegeven omstandigheden voor risico van het echtpaar Groenleven komt.
==> Voor een geslaagd beroep op dwaling moet in ieder geval voldaan zijn aan de vereisten genoemd in artikel 6:228, eerste lid, BW. Dat wil zeggen dat er - sprake moet zijn van dwaling (een onjuiste voorstelling van zaken). Aan die eis is in deze casus voldaan: het echtpaar Groenleven is bij de koop van het huis immers uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de landelijke ligging van het huis ook in de toekomst gewaarborgd zou zijn.
- daarnaast voldoende causaal verband moet bestaan tussen de dwaling en het tot stand komen van de overeenkomst. Ook aan dit vereiste is voldaan. Het is zeer aannemelijk dat echtpaar Groenleven de koopovereenkomst niet zou hebben gesloten als zij van het bestemmingsplan en de daaruit voortvloeiende consequenties op de hoogte waren geweest. Uit de casus blijkt immers dat de landelijke ligging voor hen van essentieel belang was.
- tenslotte sprake moet zijn van één van de in artikel 6:228, eerste lid BW genoemde dwalingsgevallen: dat is hier het geval – de dwaling is hier veroorzaakt door de inlichting van de wederpartij dat het huis bij zijn weten niet in een bestemmingsplan viel (art. 6:228, eerste lid, sub a, BW). Aan alle vereisten van artikel 6:228, eerste lid, BW is dus voldaan.
Artikel 6:228 BW bevat echter nog een tweede lid, met daarin een aantal uitzonderingsgevallen waarin een beroep op dwaling – ondanks het feit dat aan alle vereisten van het eerste lid is voldaan – toch niet zal slagen. Eén van die uitzonderingen behelst dat een beroep op dwaling faalt als de onjuiste voorstelling van zaken betrekking heeft op een zuiver toekomstige omstandigheid. In onze casus is echter geen sprake van een uitsluitend toekomstige omstandigheid. De onjuiste voorstelling van zaken van echtpaar Groenleven – inhoudende dat zij verwachten hun dagen te kunnen slijten in een landelijke omgeving – vindt zijn grondslag in omstandigheden die reeds ten tijde van de koop van het huis aanwezig waren (zie hierover ook Booy-Wisman). Het bestemmingsplan, met daarin het voornemen tot het kappen van de populieren en het aanleggen van de snelweg, bestond immers reeds op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst. Artikel 6:228, tweede lid, BW bepaalt echter ook dat een beroep op dwaling faalt als de dwaling faalt als de onjuiste voorstelling van zaken in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Dit laatste is hier het geval, nu echtpaar Groenleven zelf geen onderzoek hebben ingesteld naar de inhoud van het geldende bestemmingsplan. De in het verkeer geldende opvattingen brengen namelijk mee dat iemand die overweegt een overeenkomst te sluiten binnen redelijke grenzen zelf maatregelen moet nemen om te voorkomen dat hij de overeenkomst sluit onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken (zie hierover: Booy-Wisman; HR 21 januari 1966, NJ 1966, 183). In datzelfde arrest heeft de Hoge Raad weliswaar een nuancering op deze hoofdregel aangebracht, door te beslissen dat deze onderzoeksplicht kan komen te ‘vervallen’ als de dwalende bij het sluiten van de overeenkomst is afgegaan – en redelijkerwijs ook mocht afgaan – op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen. Maar in onze casus heeft de verkoper echter verklaard niet met zekerheid te kunnen zeggen of er op grond van het geldende bestemmingsplan al dan niet veranderingen te verwachten waren. Op deze mededeling, waar als het ware al een voorbehoud zit ingebakken, had echtpaar Groenleven niet blind mogen varen. Kortom, zij hadden zelf een onderzoek in moeten stellen, alvorens de koopovereenkomst te sluiten. Nu zij dit hebben nagelaten, dient de dwaling voor hun rekening te blijven.
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
Stelling 1
Voor een succesvol beroep op bedrog is, ervan uitgaande dat aan alle verdere vereisten is voldaan, te allen tijde vereist dat het bedrog afkomstig is van de wederpartij.
Stelling 2
Het opzettelijk verzwijgen van iets kan een grond opleveren voor het doen van een succesvol beroep op bedrog.
- 1 en 2 zijn juist.
- Alleen 1 is juist.
- Alleen 2 is juist.
- 1 en 2 zijn onjuist.
- Alleen 2 is juist.
==> ad 1: Deze stelling is niet juist. Is het bedrog afkomstig van de zijde van iemand die geen partij is bij de rechtshandeling, dan kan op dit gebrek geen beroep worden gedaan jegens de wederpartij die geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen.
In het geval echter dat de wederpartij wel weet heeft van het feit dat de verklaring van de ander tot stand is gekomen onder invloed van bedrog, afkomstig van een derde, dan kan jegens de wederpartij wel met succes een beroep worden gedaan op het wilsgebrek bedrog (zie art. 3:44, vijfde lid, BW).
ad 2: Deze stelling is juist. Het opzettelijk verzwijgen van iets kan een grond opleveren voor een succesvol beroep op bedrog, mits voldaan is aan de volgende twee voorwaarden:
* het gaat om het verzwijgen van een feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen
* het verzwijgen heeft willens en wetens plaatsgevonden met het doel de ander te misleiden en om hem aldus te bewegen tot het verrichten van de rechtshandeling (zie voor beide voorwaarden art. 3:44, derde lid, BW).
Alfred ziet op een dag, tijdens een fietstocht, voor een huis een zeer oud model Daf staan. Omdat hij weet dat zijn vriend, een verzamelaar van oude auto’s, al geruime tijd op zoek is naar een chassis van dit type en bereid is daar veel geld voor neer te tellen, besluit hij om aan te bellen. De eigenaar van de auto, een zekere Van Doorne, blijkt best bereid te zijn om de auto aan Alfred te verkopen, maar hij wil er wel € 2000,= voor hebben, aangezien er nog maar 95.000 km. op de teller staat. In werkelijkheid heeft de auto 195.000 km. gelopen. Van Doorne verzwijgt dit bewust, omdat hij in de veronderstelling verkeert dat Alfred de auto anders niet zal kopen. Voor Alfred is de kilometerstand echter van geen enkel belang, aangezien hij weet dat zijn vriend enkel en alleen in het (zeldzame) chassis geïnteresseerd is en de vraagprijs van € 2000,- als een buitenkansje zal beschouwen. Alfred vertelt dit alles echter niet aan Van Doorne, omdat hij bang is dat Van Doorne dan de vraagprijs zal verhogen.
Alfred koopt de auto meteen, maar als hij de Daf de volgende dag vol trots aan zijn vriend laat zien, krijgt hij tot zijn grote schrik te horen dat deze door een groot toeval elders al een soortgelijk chassis op de kop heeft weten te tikken. Samen inspecteren zij de gekochte auto, waarbij de vriend constateert dat het chassis weliswaar in uitstekende staat verkeert, maar dat er wel met de kilometerteller is geknoeid.
Alfred, die nu behoorlijk met de auto in zijn maag zit, zint op mogelijkheden om de overeenkomst met Van Doorne te vernietigen op grond van bedrog.
Een beroep op het wilsgebrek zal in casu
- niet slagen, aangezien van Doorne geen kunstgreep heeft toegepast.
- niet slagen, omdat er geen sprake is van een causaal verband tussen het bedrog en het tot stand komen van de overeenkomst.
- enkel slagen, indien Alfred kan aantonen dat de kunstgreep van Van Doorne van dien aard is, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.
- wel slagen, omdat aan alle vereisten voor bedrog is voldaan.
- niet slagen, omdat er geen sprake is van een causaal verband tussen het bedrog en het tot stand komen van de overeenkomst.
==>
Er lijkt hier inderdaad onvoldoende causaal verband te bestaan tussen het bedrog en het tot stand komen van de overeenkomst. Daartoe zou Alfred namelijk aannemelijk moeten maken dat hij zonder het bedrog - het opzettelijk verzwijgen van de juiste kilometerstand - de overeenkomst niet, dan wel niet onder dezelfde voorwaarden (dezelfde koopprijs), zou hebben gesloten.
Aan die eis zal Alfred niet kunnen voldoen. De kilometerstand van de Daf was voor hem immers volstrekt niet van belang. Het was hem enkel en alleen om het chassis te doen en hij ging er vanuit dat zijn vriend hier vast en zeker € 2000,- voor over zou hebben. Het is dus aannemelijk dat Alfred de koopovereenkomst met Van Doorne ook zou hebben gesloten (en ook tegen dezelfde prijs) als hij wél op de hoogte was geweest van de juiste kilometerstand