L4 Flashcards

Het goederenrecht en het verbintenissenrecht en goederenrechtelijke en persoonlijke rechten

1
Q

Een … (vul in) is iemand die zelfstandig drager van … (vul in) kan zijn, ofwel de persoon die aan het… (vul in) recht eigen … (vul in) kan ontlenen.

  1. rechtspersoon… rechten … objectieve… rechten
  2. rechtssubject… rechten … subjectieve… rechten
  3. rechtspersoon… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
  4. rechtssubject… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
A
  1. rechtssubject… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Een rechtssubject kan aan het objectieve recht een subjectief recht ontlenen.
2. Het object van recht is het voorwerp van het recht, en tevens datgene waarop het rechtssubject recht heeft.
3. Myrna is eigenaar van het stuk grond gelegen aan de Havikstraat 13 te Schiedam (voor eigendom van onroerende zaken zie art. 5:20 BW). Het stuk grond is het object van het eigendomsrecht van Myrna.
4. Alfons heeft het hem in eigendom toebehorende huis in vruchtgebruik gegeven aan zijn moeder (voor vruchtgebruik zie art. 3:201 BW). Het huis is hier object van het eigendomsrecht van Alfons en object van het recht van vruchtgebruik van Alfons’ moeder.
5. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Het object van een absoluut recht is een goed of een voortbrengsel van de menselijke geest.
2. Het object van een absoluut goederenrechtelijk recht is een goed.
3. Het object van een relatief ofwel persoonlijk recht is een prestatie.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Binnen het vermogensrecht is er een onderscheiding tussen het goederenrecht, in Boek 3 en Boek 5, en het verbintenissenrecht, in Boek 6, 7 en 8.
2. Goederenrecht betreft het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de rechtsverhouding van een rechtssubject tot een goed. Een goederenrechtelijke rechtsverhouding betreft een privaatrechtelijke rechtsverhouding van een rechtssubject tot een goed.
3. Zakelijk recht betreft een goederenrechtelijke rechtsverhouding waar het object een zaak is. Bijvoorbeeld, Jan is eigenaar van een fiets; er is sprake van een rechtsverhouding van Jan tot de fiets.
4. Goederenrechtelijke regels die van belang zijn voor alle soorten goederen staan in Boek 3. Bijvoorbeeld rechtshandeling, bezit, eigendom en vruchtgebruik. Goederenrechtelijke regels die alleen van belang zijn voor zaken staan in Boek 5, bijvoorbeeld erfdienstbaarheden en erfpacht.

A

Antwoord 4 is onjuist.
==> Moet zijn:
4. Goederenrechtelijke regels die van belang zijn voor alle soorten goederen staan in Boek 3. Bijvoorbeeld rechtshandeling, bezit en vruchtgebruik. Goederenrechtelijke regels die alleen van belang zijn voor zaken staan in Boek 5, bijvoorbeeld eigendom, erfdienstbaarheden en erfpacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Verbintenissenrecht betreft het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de vermogensrechtelijke rechtsverhouding van een rechtssubject tot een ander rechtssubject.
2. Jan heeft met betrekking tot zijn fiets een koopovereenkomst gesloten met Klaartje. Hij verkoopt de fiets voor €150,- aan Klaartje. Klaartje heeft een
verbintenis tot Jan: recht van Jan op Klaartje tot betaling van koopprijs en verplichting van Klaartje tot betaling van de koopprijs aan Jan. Jan heeft een verbintenis tot Klaartje: recht van Klaartje op Jan tot het in eigendom verkrijgen van de fiets en verplichting van Jan tot in het eigendom overdragen van de fiets van Klaartje.
3. Joost is aan het voetballen met vrienden en trapt daarbij op een gegeven moment de bal door de winkelruit van Jaap. Joost heeft een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) gepleegd jegens Jaap. Uit het onrechtmatige handelen van Joost ontstaat er een verbintenis tussen Joost en Jaap.
4. Alle stellingen zijn juist.

A

==> Andersom. Moet zijn:
2. Jan heeft met betrekking tot zijn fiets een koopovereenkomst gesloten met Klaartje. Hij verkoopt de fiets voor €150,- aan Klaartje. Jan heeft een
verbintenis tot Klaartje: recht van Jan op Klaartje tot betaling van koopprijs en verplichting van Klaartje tot betaling van de koopprijs aan Jan. Klaartje heeft een verbintenis tot Jan: recht van Klaartje op Jan tot het in eigendom verkrijgen van de fiets en verplichting van Jan tot in het eigendom overdragen van de fiets van Klaartje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Jack verkoopt zijn fiets aan Anna voor €275.
De rechtsverhouding tussen Jack en Anna, waarbij ze over en weer verplicht zijn tot bepaalde prestaties, wordt beheerst door de regels van het….
Voordat Jack de fiets aan Anna in eigendom overdraagt, wordt de fiets gestolen door Jos.
Jack kan door de… rechtsverhouding tot de fiets de fiets … opeisen van iedereen, … van Jos. Anna kan haar recht … eisen.

  1. verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… niet… en specifiek ook niet… wel bij iedereen
  2. goederenrecht… goederenrechtelijke… goederenrechtelijke… niet… en specifiek ook niet… wel bij iedereen
  3. verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
  4. goederenrecht… goederenrechtelijke… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
A
  1. verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Persoonlijk recht is een uit een verbintenis voortvloeiend recht.
2. Een uit een verbintenis voortvloeiend recht kan relatief of absoluut zijn
3. Niet alle goederenrechtelijke rechten staan in de wet.
4. 2+3
5. 1+2+3

A
  1. 2+3

==> Mbt 1+2: Persoonlijk recht (= relatief recht): wanneer er sprake is van een uit een verbintenis (een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen rechtssubjecten) voortvloeiend recht.
==> Mbt 3:
Gesloten systeem van goederenrechtelijke rechten: alle goederenrechtelijke rechten zijn in de wet genoemd. Andere goederenrechtelijke rechten dan de in de wet genoemde, kennen we niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Er zijn meerdere kenmerken om te bepalen of iets een goederenrechtelijk recht (absoluut recht) of persoonlijk recht (relatief recht) is. Wat hoort er niet bij?
1. Absolute werking of relatieve werking
2. Droit de suite (volgrecht)
3. Droit de majorité
4. Publiciteitsbeginsel
5. Droit de préférence
6. Alle antwoorden zijn juist.

A
  1. Droit de majorité
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de kenmerken om te bepalen of iets een goederenrechtelijk recht (absoluut recht) of persoonlijk recht (relatief recht) is (+acronym)?

A

ASPPP
1. Absolute werking of relatieve werking
2. Droit de suite (volgrecht)
3. Droit de priorité
4. Publiciteitsbeginsel
5. Droit de préférence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Goederenrechtelijk recht heeft werking tegen een ieder. Persoonlijk recht heeft slechts werking tegen een of meer bepaalde personen.
2. Met “droit de suite (volgrecht)” wordt bedoeld dat goederenrecht het object (van het recht) blijft volgen, ongeacht onder wie het object zich bevindt, terwijl dit vij persoonlijk recht niet het geval is.
3. Met “droit de priorité” wordt bedoeld dat bij persoonlijke rechten geldt dat een ouder recht vóór een jonger recht gaat, terwijl goederenrechtelijke rechten gelijk in rang zijn, ongeacht het tijdstip van ontstaan; terwijl bij pers.
4. Voor de overdracht en vestiging van goederenrechtelijke rechten op registergoederen is publicatie vereist. Dat geldt niet bij persoonlijke rechten.
5. Bij een botsing tussen een goederenrechtelijk recht en een persoonlijk recht gaat het absolute recht voor. Dit heet “droit de preference”.
6. Diegene die bij faillissement een goederenrechtelijk recht heeft kan zijn recht blijven uitoefenen alsof er geen faillissement is. Hij kan dus buiten het faillissement blijven, hij is separatist. Dat geldt niet voor diegene die een persoonlijk recht heeft.
7. 3+5
8. 4+6

A
  1. Met “droit de priorité” wordt bedoeld dat bij persoonlijke rechten geldt dat een ouder recht vóór een jonger recht gaat, terwijl goederenrechtelijke rechten gelijk in rang zijn, ongeacht het tijdstip van ontstaan; terwijl bij pers.
    ==> Andersom:
  2. Met “droit de priorité” wordt bedoeld dat bij goederenrechtelijke rechten geldt dat een ouder recht vóór een jonger recht gaat, terwijl persoonlijke rechten gelijk in rang zijn, ongeacht het tijdstip van ontstaan; terwijl bij pers.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Verhuurder Weerts heeft met huurder Aantjes een huurovereenkomst gesloten in zake een woning. Hier is sprake van een relatief recht.
2. Gerard heeft een recht van bewoning verkregen op de woonboot van Erik (art. 3:226 BW). Erik verkoopt en levert de woonboot aan Karin. Karin dient het recht van bewoning van Gerard te respecteren en kan zelf niet op de woonboot gaan wonen.
3. Sjeng heeft met Karel een bruikleenovereenkomst gesloten, die inhoudt dat Sjeng voor de duur van een jaar de woonboot van Karel in bruikleen krijgt (art. 7A:177 BW). In het jaar dat Sjeng de woonboot in bruikleen heeft, verkoopt Karel de boot aan Manon. Manon is niet gebonden aan de bruikleenovereenkomst tussen Sjeng en Karel en kan op de woonboot gaan wonen.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
    ==>
    Mbt 1: hier geldt: Relatieve werking: werkt slechts tegen een of meer bepaalde personen
    Mbt 2: hier geldt: Droit de suite (volgrecht) bij goederenrechtelijk recht
    Mbt 3: hier geldt: Droit de suite (volgrecht) bij persoonlijk recht: Er is geen sprake van volgrecht bij persoonlijk recht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Albert heeft een bugalow en vestigt op 10 januari 2017 een recht van bewoning op zijn bungalow ten behoeve van Monique (art. 3:226 BW). Op 12 augustus 2017 vestigt Albert op zijn bungalow een recht van vruchtgebruik ten behoeve van Greetje. Greetje kan niet in de bungalow gaan wonen, maar moet de bewoning aan Monique overlaten.
2. Hugo verkoopt en levert op 21 oktober 2016 zijn videocamera aan Jose. Er is afgesproken dat Jose de koopprijs voor 1 december 2016 aan Hugo zal voldoen. Op 13 november 2016 verhuurt Cees zijn tapinstallatie voor een week aan Jose. Overeengekomen wordt dat Jose de huurprijs €150,- voor 30 november 2016 aan Cees betaalt. Op 23 november 2016 wordt Jose failliet verklaard. Hugo en Cees dienen bij de curator van Jose hun schuldvorderingen in. Het recht van Hugo is ouder, en krijgt daarom voorrang tov het recht van Cees.
3. Wiesje heeft haar stacaravan op 29 mei 2017 in bruikleen gegeven aan Rino voor de duur van één jaar (art. 7A:1777 BW). Op 10 augustus 2017 vestigt Wiesje op haar stacaravan een recht van vruchtgebruik ten behoeve van haar schoonzus Mariëlle (art. 3:201 BW).
Mariëlle haar recht gaat voor het recht van Rino.
4. Alle stellingen zijn juist.

A

==> Antwoord 2 is onjuist.
==> Mbt 2: het recht van Hugo en Cees zijn persoonlijke rechten en zijn daarmee gelijk in rang, ongeacht het tijdstip van ontstaan. Als de netto-opbrengst niet genoeg opbrengt om beide te betalen wordt deze pondspondsgewijs gelijk verdeeld tussen Hugo en Cees naar evenredigheid van de hoogte van de vordering.
Hier geldt: Droit de priorité bij persoonlijk recht de regel van paritas creditorum: rechten zijn gelijk in rang, ongeacht het tijdstip van ontstaan.
==>
Mbt 1: Hier geldt: Droit de priorité bij goederenrechtelijk recht het prioriteitsbeginsel: Een ouder recht gaat voor een jonger recht.. Het absolute recht van Monique (recht van bewoning) is eerder gevestigd dan het absolute recht van Greetje (het recht van vruchtgebruik) op de bungalow.
==> Mbt 3: Mariëlle haar absolute recht gaat voor het persoonlijke recht van Rino, ondanks dat dit van latere datum is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Het eigendomsrecht (artikel 5:1 BW) en het het recht van vruchtgebruik (artikel 3:201 BW) zijn goederenrechtelijke rechten.
2. Regels betreffende een goederenrechtelijk recht kunnen ook regels van regelend recht zijn.
3. Persoonlijke rechten zijn niet beperkt tot rechten die in wettelijke bepalingen zijn genoemd.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
    ==>
    Mbt 2: Het gesloten systeem van de goederenrechtelijke rechten betekent niet dat ook de inhoud van de goederenrechtelijke rechten ‘gesloten’ is. Immers van regels van regelend recht kan door partijen worden afgeweken. De regels nu betreffende goederenrechtelijke rechten kunnen ook regels zijn waarvan door partijen kan worden afgeweken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Een goederenrechtelijk recht is altijd een zakelijk recht
2. Een zakelijk recht is altijd een goederenrechtelijk recht
3. Het recht van vruchtgebruik dat Bernard heeft op de vakantiewoning van Gerard is een goederenrechtelijk recht is en een zakelijk recht.
4. Vera heeft een recht van opstal (betreffende een loods) op het stuk grond van Marc (opstalrecht, artikel 5:101). Dit is een goederenrechtelijk recht.
5. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Een goederenrechtelijk recht is altijd een zakelijk recht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Coen heeft zijn motor uitgeleend aan Marij voor de duur van twee maanden (bruikleen, artikel 7A:1777). Er is sprake van een persoonlijk recht dat Coen heeft jegens Marij, inhoudende het recht op teruggave van de motor na de periode van twee maanden en een persoonlijk recht van Marij jegens Coen, inhoudende dat Marij de motor gedurende de periode van twee maanden mag gebruiken.
2. Leon heeft een stil pandrecht op de auto van Annie (stil pandrecht, artikel 3:237). Hier geldt een goederenrechtelijk recht dat tegen een ieder werkt.
3. Winfried heeft zijn zeilboot verhuurd aan Ina (huurovereenkomst, artikel 7:201). Hier is sprake van een goederenrechtelijk recht.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Winfried heeft zijn zeilboot verhuurd aan Ina (huurovereenkomst, artikel 7:201). Hier is sprake van een goederenrechtelijk recht.
    ==> Dit is een persoonlijk recht dat Winfried heeft jegens Ina, inhoudende een recht op betaling van de huursom en een persoonlijk recht dat Ina heeft jegens Winfried, inhoudende een recht op huurgenot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wouter heeft op 1 oktober 2021 op zijn huis een recht van bewoning gevestigd ten behoeve van Ellen. Op 3 januari 2022 vestigt Wouter op zijn huis een recht van vruchtgebruik ten behoeve van zijn neef Jasper.
Is Ellen nu gehouden om het huis te verlaten als Jasper dit wenst?
1. Het recht van bewoning is een persoonlijk recht. Het recht van vruchtgebruik is een goederenrechtelijk recht. Bij zulke botsing heeft het goederenrechtelijke recht voorrang (droit de preference). Dus Ellen moet het huis te verlaten als Jasper dit wenst.
2. Het recht van bewoning is een absoluut recht. Het recht van vruchtgebruik is een relatief recht. Bij zulke botsing heeft het absolute recht voorrang (droit de preference). Dus Ellen is niet gehouden het huis te verlaten als Jasper dit wenst.
3. Het recht van bewoning en het recht van vruchtgebruik zijn beide relatieve rechten. Bij relatieve rechten geldt de regel van paritas creditorum: rechten zijn gelijk in rang, ongeacht het tijdstip van ontstaan. De rechter zal daarom moeten beslissen wie in het huis mag wonen.
4. Het recht van bewoning en het recht van vruchtgebruik zijn beide goederenrechtelijke rechten. Bij goederenrechtelijke rechten geldt het prioriteitsbeginsel. Dus Ellen is niet gehouden het huis te verlaten als Jasper dit wenst.

A

Antwoord 4 is juist.
==> Het recht van bewoning en het recht van vruchtgebruik zijn beide goederenrechtelijke rechten. Bij goederenrechtelijke rechten geldt het prioriteitsbeginsel, inhoudende dat een goederenrechtelijk recht van eerdere datum voorgaat boven een goederenrechtelijk recht van latere datum. In casu betekent dit dat het recht van bewoning van Ellen voorgaat boven het recht van vruchtgebruik van Jasper, zodat Ellen niet gehouden is het huis te verlaten als Jasper dit wenst.

17
Q

Anita heeft een recht van erfpacht op een stuk grond van Rini. Michiel heeft een ander stuk grond van Rini in bruikleen. Rini gaat op een bepaald moment failliet en beide stukken grond worden verkocht aan Dirk.
Welke stelling is onjuist?

  1. Anita is goederenrechtelijk rechthebbende op een stuk grond van de failliete Rini. Dirk recht moet Dirk blijven dulden, want een goederenrechtelijk recht blijft het object (van het recht) volgen, zolang het niet verjaart.
  2. Anita is goederenrechtelijk rechthebbende op een stuk grond van de failliete Rini. Op basis van het droit de priorité moet Dirk het recht van het erfpacht van Anita respecteren, omdat het van eerdere datum dan zijn eigendomsrecht is, zodat het erfpachtrecht voorgaat boven het eigendomsrecht.
  3. Michiel heeft een persoonlijk recht op de failliete Rini tot het gebruiken van een stuk grond. Bij verkoop van de grond aan Dirk, hoeft Dirk dit recht niet te dulden, vanwege de algemene regel dat een persoonlijk recht slechts werkt tegen degene met wie men in een rechtsbetrekking staat (de failliete Rini) en niet tegen derden.
  4. Alle stellingen zijn juist.
A
  1. Anita is goederenrechtelijk rechthebbende op een stuk grond van de failliete Rini. Dirk recht moet Dirk blijven dulden, want een goederenrechtelijk recht blijft het object (van het recht) volgen, zolang het niet verjaart.
    ==> De woorden “zolang het niet verjaart” zijn onjuist.
    ==>
    Allereerst de positie van Anita. Anita is goederenrechtelijk rechthebbende op een stuk grond van de failliete Rini. Het betreffende stuk grond wordt in het openbaar verkocht en geleverd aan de koper. De koper en nieuwe eigenaar dient het genot van het stuk grond aan Anita te laten op grond van de algemene regel dat een goederenrechtelijk recht het object (van het recht) blijft volgen, ongeacht onder wie het object zich bevindt; het zogenaamde droit de suite.

Maar ook op grond van het droit de priorité moet de nieuwe eigenaar het recht van het erfpacht van Anita respecteren. Het recht van erfpacht van Anita is immers van eerdere datum dan zijn eigendomsrecht, zodat het erfpachtrecht voorgaat boven het eigendomsrecht.

De positie van Michiel is minder rooskleurig. Michiel heeft immers – slechts – een persoonlijk recht op de failliete Rini tot het gebruiken van een aan deze toebehorend stuk grond. Wordt dit stuk grond verkocht en geleverd, dan hoeft de koper niet te dulden dat Michiel het stuk grond blijft gebruiken, dit op grond van de algemene regel dat een persoonlijk recht slechts werkt tegen degene met wie men in een rechtsbetrekking staat (i.c. de failliete Rini) en niet tegen derden.

18
Q

Lucie wil haar zomerhuis voor twee jaar in ‘gebruik’ geven aan Cora. Zij twijfelt tussen de vestiging van een recht van vruchtgebruik en een recht van gebruik, c.q. bewoning.
Welke stelling is onjuist?
1. Het recht van gebruik, c.q. bewoning is een goederenrechtelijk recht.
2. Het recht van gebruik, c.q. bewoning is niet overdraagbaar.
3. Het recht van vruchtgebruik is een goederenrechtelijk recht.
4. Het recht van vruchtgebruik is overdraagbaar.
5. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
19
Q

John, een gefortuneerd persoon, heeft op zijn huis aan de kust op 1 maart 2019 een recht van vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van zijn zuster Lynn. Op 20 december 2021 sluit John met Adam een schenkingsovereenkomst, inhoudende dat John zijn huis aan de kust schenkt aan Adam, die de schenking aanvaardt. Ze komen overeen dat de levering van het huis uiterlijk voor 1 februari 2022 moet plaatsvinden. De eigendomsoverdracht van het huis vindt plaats op 23 januari 2022.
Welke stelling is onjuist?
1. Vanaf 1 maart 2019 heeft Lynn een recht van vruchtgebruik op het huis.
2. Vanaf 20 december 2021 heeft Adam een persoonlijk recht op John, inhoudende het recht op levering van het huis.
3. Vanaf 23 januari 2022 heeft Adam de eigendom van het huis, belast met een recht van vruchtgebruik van Lynn (Adam heeft de blote eigendom ,want het huis is belast met een recht van vruchtgebruik).
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
20
Q

John heeft ook zijn weiland, dat in de buurt van zijn huis aan de kust ligt, op 13 oktober 2019 voor 10 jaar in bruikleen gegeven aan Oscar. Ook dit weiland schenkt John op 20 december 2021 aan Adam, die de schenking aanvaardt. De eigendomsoverdracht van het weiland vindt tegelijkertijd met de eigendomsoverdracht van het huis plaats, dus op 23 januari 2022.
Welke stelling is onjuist?
1. Vanaf 13 oktober 2019 heeft Oscar een persoonlijk recht op John, inhoudende het recht op het gebruik van het weiland.
2. Vanaf 20 december 2021 heeft Adam een goederenrechtelijk recht op John, inhoudende het recht op levering van het weiland.
3. Vanaf 23 januari 2022 heeft Adam de eigendom van het weiland zonder dat hij rekening hoeft te houden met het recht van bruikleen van Oscar.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.

A
  1. Vanaf 20 december 2021 heeft Adam een goederenrechtelijk recht op John, inhoudende het recht op levering van het weiland.
    ==>
    Het is een persoonlijk recht
21
Q

Harry is op 5 augustus 2021 met Kees overeengekomen dat laatstgenoemde zijn fiets op 19 augustus 2021 in bruikleen kan hebben (de personeelsvereniging van het bedrijf waar Kees werkt, heeft op die dag een fietstocht georganiseerd en Kees heeft zelf geen fiets). Op 10 augustus 2021 geeft Harry zijn fiets in bruikleen aan Leo voor de periode van twee weken.
Kan Kees op 19 augustus 2021 Leo dwingen de fiets aan hem af te geven?
Welke stelling is onjuist?
1. Het recht van bruikleen (artikel 7A:1777) is een persoonlijk recht. Persoonlijke rechten zijn, ongeacht het tijdstip van ontstaan, gelijk in rang.
2. Het gaat in casu om persoonlijke rechten. Kees kan zich niet beroepen op het feit dat zijn recht op bruikleen (5 augustus) van eerdere datum is dan het recht op bruikleen van Leo (10 augustus).
3. Kees kan de fiets niet van Leo ‘opeisen’. Wel kan Kees Harry tot schadevergoeding aanspreken.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
22
Q

De Maastrichtse kunstverzamelaar Noortman is eigenaar van het beeldhouwwerk, ‘de omhelzing’. Hij heeft dit werk tot 1 januari 2030 in bruikleen gegeven aan de ING, die het beeld prominent in de ontvangstruimte van haar hoofdkantoor heeft geplaatst. Noortman raakt echter in ernstige financiële problemen en ziet zich genoodzaakt het beeldhouwwerk te verkopen. Een gegadigde is snel gevonden in de persoon van de rijke industrieel Ducco Schering. Ducco koopt het werk van Noortman voor een bedrag van € 45.000. Op 4 maart 2021 wordt het beeldhouwwerk door Noortman aan Ducco Schering longa manu geleverd (zie artikel 3:115 sub c BW).

Kan Ducco Schering met succes van de ING vorderen dat het beeldhouwwerk aan hem wordt afgegeven?

(a) Ja, omdat het eigendomsrecht voorrang heeft op alle andere absolute en persoonlijke rechten.
(b) Ja, omdat het absolute recht van Ducco Schering voorrang heeft op het persoonlijke recht van ING.
(c) Nee, omdat Ducco het oudere recht van de ING dient te respecteren.
(d) Nee, omdat het absolute recht van de ING voorrang heeft op het persoonlijke recht van Ducco Schering.

A

(b) Ja, omdat het absolute recht van Ducco Schering voorrang heeft op het persoonlijke recht van ING.
==>
Het recht van bruikleen is een persoonlijk oftewel relatief recht. Persoonlijke rechten verlenen slechts een aanspraak tegen bepaalde personen (in dit geval heeft de ING een aanspraak jegens Noortman). Absolute rechten, zoals het eigendomsrecht verlenen de rechthebbende aanspraken tegen een ieder. Bij botsing tussen een absoluut recht en een relatief recht, moet het relatieve recht altijd wijken (droit de préférence). Ducco Schering kan als nieuwe eigenaar van het beeldhouwwerk zijn recht tegenover een ieder, dus ook tegenover de ING, geldend maken.

NB: Vanzelfsprekend geldt verbintenisrechtelijk dat Noortman jegens de ING wanprestatie pleegt, nu hij zijn verbintenis niet nakomt.
Alternatief (a) is onjuist; het eigendomsrecht heeft weliswaar voorrang op een persoonlijk recht, maar het eigendomsrecht kan echter botsen met andere absolute rechten. M.a.w.: het eigendomsrecht heeft dan niet altijd voorrang op die andere absolute rechten.

Alternatief (c) is onjuist, omdat daar ten onrechte de indruk wordt gewekt dat een recht van bruikleen een absoluut recht zou zijn.

Alternatief (d) hanteert hetzelfde foutieve uitgangspunt en beweert bovendien ten onrechte dat het eigendomsrecht een persoonlijk recht zou zijn.

23
Q

Geen goederenrechtelijk recht is
1. een recht van erfdienstbaarheid.
2. een recht van hypotheek.
3. een octrooirecht.
4. een pandrecht.

A
  1. een octrooirecht.
    ==>
    Waarom is een octrooirecht (of algemener een voortbrengsel van de menselijke geest geen goederenrechtelijk recht? Dat komt omdat het object van het octrooirecht geen goed maar ‘een idee’ is. Dat idee wordt beschermd. ‘Het idee’ an sich is geen stoffelijk object en geen vermogensrecht.

Het object van een goederenrechtelijk recht is ‘een goed’.

NB: een octrooirecht is wel evenals de goederenrechtelijke rechten een absoluut vermogensrecht, nog vollediger het is een absoluut, niet- goederenrechtelijk vermogensrecht.

24
Q

Marlies verkoopt haar armband op 20 december aan Helma. Er vindt vooralsnog geen levering plaats.
Op 30 december verkoopt zij dezelfde armband aan Stien, direct gevolgd door feitelijke overgave.
Welke van de volgende beweringen ten aanzien van deze casus is juist?
1. Helma is op 20 december eigenaar geworden van de armband, maar verliest haar eigendomsrecht op de armband op 30 december.
2. Stien is op 30 december eigenaar geworden van de armband. Helma heeft op 20 december slechts een relatief recht verkregen.
3. Stien is op 30 december geen eigenaar geworden van de armband, ingevolge het droit de priorité van absolute rechten.
4. Helma heeft op 20 december een absoluut recht op de armband verkregen. Stien heeft op 30 december een relatief recht op de armband verkregen.

A
  1. Stien is op 30 december eigenaar geworden van de armband. Helma heeft op 20 december slechts een relatief recht verkregen.
    ==>
    Op 20 december heeft Helma slechts een persoonlijk recht jegens Marlies verkregen (recht op levering). Op 30 december heeft Stien, door de verkoop en levering een absoluut goederenrechtelijk recht verkregen op de armband. Stien is per die datum eigenaar geworden van de armband.

Het recht op levering is een relatief recht en het eigendomsrecht is een absoluut recht. Bij botsing tussen absolute rechten en relatieve rechten, gaat het absolute recht altijd voor. Alle andere alternatieven zijn dus onjuist.

25
Q

Het droit de préférence houdt in dat bij botsing tussen
1. twee persoonlijke rechten, het eerst gevestigde persoonlijke recht voorgaat.
2. twee goederenrechtelijke rechten, het eerst gevestigde goederenrechtelijke recht voorgaat.
3. twee absolute rechten, het goederenrechtelijk recht voorgaat.
4. een goederenrechtelijk recht en een persoonlijk recht, het goederenrechtelijk recht voorgaat.

A
  1. een goederenrechtelijk recht en een persoonlijk recht, het goederenrechtelijk recht voorgaat.
26
Q

Welke van de volgende beweringen is juist?
1. Het goederenrecht omvat het vermogensrecht en het verbintenissenrecht.
2. Het verbintenissenrecht omvat het vermogensrecht en het goederenrecht.
3. Het vermogensrecht omvat het goederenrecht en het verbintenissenrecht.
4. Alle andere beweringen zijn onjuist.

A
  1. Het vermogensrecht omvat het goederenrecht en het verbintenissenrecht.