L4 Flashcards
Het goederenrecht en het verbintenissenrecht en goederenrechtelijke en persoonlijke rechten
Een … (vul in) is iemand die zelfstandig drager van … (vul in) kan zijn, ofwel de persoon die aan het… (vul in) recht eigen … (vul in) kan ontlenen.
- rechtspersoon… rechten … objectieve… rechten
- rechtssubject… rechten … subjectieve… rechten
- rechtspersoon… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
- rechtssubject… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
- rechtssubject… rechten en plichten… objectieve… rechten en plichten
Welke stelling is onjuist?
1. Een rechtssubject kan aan het objectieve recht een subjectief recht ontlenen.
2. Het object van recht is het voorwerp van het recht, en tevens datgene waarop het rechtssubject recht heeft.
3. Myrna is eigenaar van het stuk grond gelegen aan de Havikstraat 13 te Schiedam (voor eigendom van onroerende zaken zie art. 5:20 BW). Het stuk grond is het object van het eigendomsrecht van Myrna.
4. Alfons heeft het hem in eigendom toebehorende huis in vruchtgebruik gegeven aan zijn moeder (voor vruchtgebruik zie art. 3:201 BW). Het huis is hier object van het eigendomsrecht van Alfons en object van het recht van vruchtgebruik van Alfons’ moeder.
5. Alle stellingen zijn juist.
- Alle stellingen zijn juist.
Welke stelling is onjuist?
1. Het object van een absoluut recht is een goed of een voortbrengsel van de menselijke geest.
2. Het object van een absoluut goederenrechtelijk recht is een goed.
3. Het object van een relatief ofwel persoonlijk recht is een prestatie.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
- Alle stellingen zijn juist.
Welke stelling is onjuist?
1. Binnen het vermogensrecht is er een onderscheiding tussen het goederenrecht, in Boek 3 en Boek 5, en het verbintenissenrecht, in Boek 6, 7 en 8.
2. Goederenrecht betreft het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de rechtsverhouding van een rechtssubject tot een goed. Een goederenrechtelijke rechtsverhouding betreft een privaatrechtelijke rechtsverhouding van een rechtssubject tot een goed.
3. Zakelijk recht betreft een goederenrechtelijke rechtsverhouding waar het object een zaak is. Bijvoorbeeld, Jan is eigenaar van een fiets; er is sprake van een rechtsverhouding van Jan tot de fiets.
4. Goederenrechtelijke regels die van belang zijn voor alle soorten goederen staan in Boek 3. Bijvoorbeeld rechtshandeling, bezit, eigendom en vruchtgebruik. Goederenrechtelijke regels die alleen van belang zijn voor zaken staan in Boek 5, bijvoorbeeld erfdienstbaarheden en erfpacht.
Antwoord 4 is onjuist.
==> Moet zijn:
4. Goederenrechtelijke regels die van belang zijn voor alle soorten goederen staan in Boek 3. Bijvoorbeeld rechtshandeling, bezit en vruchtgebruik. Goederenrechtelijke regels die alleen van belang zijn voor zaken staan in Boek 5, bijvoorbeeld eigendom, erfdienstbaarheden en erfpacht.
Welke stelling is onjuist?
1. Verbintenissenrecht betreft het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de vermogensrechtelijke rechtsverhouding van een rechtssubject tot een ander rechtssubject.
2. Jan heeft met betrekking tot zijn fiets een koopovereenkomst gesloten met Klaartje. Hij verkoopt de fiets voor €150,- aan Klaartje. Klaartje heeft een
verbintenis tot Jan: recht van Jan op Klaartje tot betaling van koopprijs en verplichting van Klaartje tot betaling van de koopprijs aan Jan. Jan heeft een verbintenis tot Klaartje: recht van Klaartje op Jan tot het in eigendom verkrijgen van de fiets en verplichting van Jan tot in het eigendom overdragen van de fiets van Klaartje.
3. Joost is aan het voetballen met vrienden en trapt daarbij op een gegeven moment de bal door de winkelruit van Jaap. Joost heeft een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) gepleegd jegens Jaap. Uit het onrechtmatige handelen van Joost ontstaat er een verbintenis tussen Joost en Jaap.
4. Alle stellingen zijn juist.
==> Andersom. Moet zijn:
2. Jan heeft met betrekking tot zijn fiets een koopovereenkomst gesloten met Klaartje. Hij verkoopt de fiets voor €150,- aan Klaartje. Jan heeft een
verbintenis tot Klaartje: recht van Jan op Klaartje tot betaling van koopprijs en verplichting van Klaartje tot betaling van de koopprijs aan Jan. Klaartje heeft een verbintenis tot Jan: recht van Klaartje op Jan tot het in eigendom verkrijgen van de fiets en verplichting van Jan tot in het eigendom overdragen van de fiets van Klaartje.
Jack verkoopt zijn fiets aan Anna voor €275.
De rechtsverhouding tussen Jack en Anna, waarbij ze over en weer verplicht zijn tot bepaalde prestaties, wordt beheerst door de regels van het….
Voordat Jack de fiets aan Anna in eigendom overdraagt, wordt de fiets gestolen door Jos.
Jack kan door de… rechtsverhouding tot de fiets de fiets … opeisen van iedereen, … van Jos. Anna kan haar recht … eisen.
- verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… niet… en specifiek ook niet… wel bij iedereen
- goederenrecht… goederenrechtelijke… goederenrechtelijke… niet… en specifiek ook niet… wel bij iedereen
- verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
- goederenrecht… goederenrechtelijke… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
- verbintenissenrecht… goederenrechtelijke… wel… dus ook… alleen bij Jack
Welke stelling is onjuist?
1. Persoonlijk recht is een uit een verbintenis voortvloeiend recht.
2. Een uit een verbintenis voortvloeiend recht kan relatief of absoluut zijn
3. Niet alle goederenrechtelijke rechten staan in de wet.
4. 2+3
5. 1+2+3
- 2+3
==> Mbt 1+2: Persoonlijk recht (= relatief recht): wanneer er sprake is van een uit een verbintenis (een vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen rechtssubjecten) voortvloeiend recht.
==> Mbt 3:
Gesloten systeem van goederenrechtelijke rechten: alle goederenrechtelijke rechten zijn in de wet genoemd. Andere goederenrechtelijke rechten dan de in de wet genoemde, kennen we niet.
Er zijn meerdere kenmerken om te bepalen of iets een goederenrechtelijk recht (absoluut recht) of persoonlijk recht (relatief recht) is. Wat hoort er niet bij?
1. Absolute werking of relatieve werking
2. Droit de suite (volgrecht)
3. Droit de majorité
4. Publiciteitsbeginsel
5. Droit de préférence
6. Alle antwoorden zijn juist.
- Droit de majorité
Wat zijn de kenmerken om te bepalen of iets een goederenrechtelijk recht (absoluut recht) of persoonlijk recht (relatief recht) is (+acronym)?
ASPPP
1. Absolute werking of relatieve werking
2. Droit de suite (volgrecht)
3. Droit de priorité
4. Publiciteitsbeginsel
5. Droit de préférence
Welke stelling is onjuist?
1. Goederenrechtelijk recht heeft werking tegen een ieder. Persoonlijk recht heeft slechts werking tegen een of meer bepaalde personen.
2. Met “droit de suite (volgrecht)” wordt bedoeld dat goederenrecht het object (van het recht) blijft volgen, ongeacht onder wie het object zich bevindt, terwijl dit vij persoonlijk recht niet het geval is.
3. Met “droit de priorité” wordt bedoeld dat bij persoonlijke rechten geldt dat een ouder recht vóór een jonger recht gaat, terwijl goederenrechtelijke rechten gelijk in rang zijn, ongeacht het tijdstip van ontstaan; terwijl bij pers.
4. Voor de overdracht en vestiging van goederenrechtelijke rechten op registergoederen is publicatie vereist. Dat geldt niet bij persoonlijke rechten.
5. Bij een botsing tussen een goederenrechtelijk recht en een persoonlijk recht gaat het absolute recht voor. Dit heet “droit de preference”.
6. Diegene die bij faillissement een goederenrechtelijk recht heeft kan zijn recht blijven uitoefenen alsof er geen faillissement is. Hij kan dus buiten het faillissement blijven, hij is separatist. Dat geldt niet voor diegene die een persoonlijk recht heeft.
7. 3+5
8. 4+6
- Met “droit de priorité” wordt bedoeld dat bij persoonlijke rechten geldt dat een ouder recht vóór een jonger recht gaat, terwijl goederenrechtelijke rechten gelijk in rang zijn, ongeacht het tijdstip van ontstaan; terwijl bij pers.
==> Andersom: - Met “droit de priorité” wordt bedoeld dat bij goederenrechtelijke rechten geldt dat een ouder recht vóór een jonger recht gaat, terwijl persoonlijke rechten gelijk in rang zijn, ongeacht het tijdstip van ontstaan; terwijl bij pers.
Welke stelling is onjuist?
1. Verhuurder Weerts heeft met huurder Aantjes een huurovereenkomst gesloten in zake een woning. Hier is sprake van een relatief recht.
2. Gerard heeft een recht van bewoning verkregen op de woonboot van Erik (art. 3:226 BW). Erik verkoopt en levert de woonboot aan Karin. Karin dient het recht van bewoning van Gerard te respecteren en kan zelf niet op de woonboot gaan wonen.
3. Sjeng heeft met Karel een bruikleenovereenkomst gesloten, die inhoudt dat Sjeng voor de duur van een jaar de woonboot van Karel in bruikleen krijgt (art. 7A:177 BW). In het jaar dat Sjeng de woonboot in bruikleen heeft, verkoopt Karel de boot aan Manon. Manon is niet gebonden aan de bruikleenovereenkomst tussen Sjeng en Karel en kan op de woonboot gaan wonen.
4. Alle stellingen zijn juist.
- Alle stellingen zijn juist.
==>
Mbt 1: hier geldt: Relatieve werking: werkt slechts tegen een of meer bepaalde personen
Mbt 2: hier geldt: Droit de suite (volgrecht) bij goederenrechtelijk recht
Mbt 3: hier geldt: Droit de suite (volgrecht) bij persoonlijk recht: Er is geen sprake van volgrecht bij persoonlijk recht.
Welke stelling is onjuist?
1. Albert heeft een bugalow en vestigt op 10 januari 2017 een recht van bewoning op zijn bungalow ten behoeve van Monique (art. 3:226 BW). Op 12 augustus 2017 vestigt Albert op zijn bungalow een recht van vruchtgebruik ten behoeve van Greetje. Greetje kan niet in de bungalow gaan wonen, maar moet de bewoning aan Monique overlaten.
2. Hugo verkoopt en levert op 21 oktober 2016 zijn videocamera aan Jose. Er is afgesproken dat Jose de koopprijs voor 1 december 2016 aan Hugo zal voldoen. Op 13 november 2016 verhuurt Cees zijn tapinstallatie voor een week aan Jose. Overeengekomen wordt dat Jose de huurprijs €150,- voor 30 november 2016 aan Cees betaalt. Op 23 november 2016 wordt Jose failliet verklaard. Hugo en Cees dienen bij de curator van Jose hun schuldvorderingen in. Het recht van Hugo is ouder, en krijgt daarom voorrang tov het recht van Cees.
3. Wiesje heeft haar stacaravan op 29 mei 2017 in bruikleen gegeven aan Rino voor de duur van één jaar (art. 7A:1777 BW). Op 10 augustus 2017 vestigt Wiesje op haar stacaravan een recht van vruchtgebruik ten behoeve van haar schoonzus Mariëlle (art. 3:201 BW).
Mariëlle haar recht gaat voor het recht van Rino.
4. Alle stellingen zijn juist.
==> Antwoord 2 is onjuist.
==> Mbt 2: het recht van Hugo en Cees zijn persoonlijke rechten en zijn daarmee gelijk in rang, ongeacht het tijdstip van ontstaan. Als de netto-opbrengst niet genoeg opbrengt om beide te betalen wordt deze pondspondsgewijs gelijk verdeeld tussen Hugo en Cees naar evenredigheid van de hoogte van de vordering.
Hier geldt: Droit de priorité bij persoonlijk recht de regel van paritas creditorum: rechten zijn gelijk in rang, ongeacht het tijdstip van ontstaan.
==>
Mbt 1: Hier geldt: Droit de priorité bij goederenrechtelijk recht het prioriteitsbeginsel: Een ouder recht gaat voor een jonger recht.. Het absolute recht van Monique (recht van bewoning) is eerder gevestigd dan het absolute recht van Greetje (het recht van vruchtgebruik) op de bungalow.
==> Mbt 3: Mariëlle haar absolute recht gaat voor het persoonlijke recht van Rino, ondanks dat dit van latere datum is
Welke stelling is onjuist?
1. Het eigendomsrecht (artikel 5:1 BW) en het het recht van vruchtgebruik (artikel 3:201 BW) zijn goederenrechtelijke rechten.
2. Regels betreffende een goederenrechtelijk recht kunnen ook regels van regelend recht zijn.
3. Persoonlijke rechten zijn niet beperkt tot rechten die in wettelijke bepalingen zijn genoemd.
4. Alle stellingen zijn juist.
- Alle stellingen zijn juist.
==>
Mbt 2: Het gesloten systeem van de goederenrechtelijke rechten betekent niet dat ook de inhoud van de goederenrechtelijke rechten ‘gesloten’ is. Immers van regels van regelend recht kan door partijen worden afgeweken. De regels nu betreffende goederenrechtelijke rechten kunnen ook regels zijn waarvan door partijen kan worden afgeweken.
Welke stelling is onjuist?
1. Een goederenrechtelijk recht is altijd een zakelijk recht
2. Een zakelijk recht is altijd een goederenrechtelijk recht
3. Het recht van vruchtgebruik dat Bernard heeft op de vakantiewoning van Gerard is een goederenrechtelijk recht is en een zakelijk recht.
4. Vera heeft een recht van opstal (betreffende een loods) op het stuk grond van Marc (opstalrecht, artikel 5:101). Dit is een goederenrechtelijk recht.
5. Alle stellingen zijn juist.
- Een goederenrechtelijk recht is altijd een zakelijk recht
Welke stelling is onjuist?
1. Coen heeft zijn motor uitgeleend aan Marij voor de duur van twee maanden (bruikleen, artikel 7A:1777). Er is sprake van een persoonlijk recht dat Coen heeft jegens Marij, inhoudende het recht op teruggave van de motor na de periode van twee maanden en een persoonlijk recht van Marij jegens Coen, inhoudende dat Marij de motor gedurende de periode van twee maanden mag gebruiken.
2. Leon heeft een stil pandrecht op de auto van Annie (stil pandrecht, artikel 3:237). Hier geldt een goederenrechtelijk recht dat tegen een ieder werkt.
3. Winfried heeft zijn zeilboot verhuurd aan Ina (huurovereenkomst, artikel 7:201). Hier is sprake van een goederenrechtelijk recht.
4. Alle stellingen zijn juist.
- Winfried heeft zijn zeilboot verhuurd aan Ina (huurovereenkomst, artikel 7:201). Hier is sprake van een goederenrechtelijk recht.
==> Dit is een persoonlijk recht dat Winfried heeft jegens Ina, inhoudende een recht op betaling van de huursom en een persoonlijk recht dat Ina heeft jegens Winfried, inhoudende een recht op huurgenot