Thema 1.3 De moderne synthese Flashcards
Darwin en Wallace wezen ons op 2 belangrijke principes die gelden voor alle diersoorten:
Individuen verschillen van elkaar in hun eigenschappen.
De eigenschappen van individuen worden in zekere mate doorgegeven aan het nageslacht.
Waaruit is de evolutietheorie ontstaan?
Malthus bracht een prangende vraag aan het licht, namelijk wat gebeurt in populaties als er
voedseltekorten ontstaan? Het begin van een overlevingsstrijd? Samen met bovengenoemde
principes is hieruit de evolutietheorie ontstaan:
Evolutie = variatie + erfelijkheid + selectie (+ een hoop tijd)
moderne synthese
tijdens de overerving treden variaties op, die een bepaald voordeel kunnen opleveren. Darwin wist
echt niet hoe dit gebeurde, omdat hij geen kennis had van genen. De moderne synthese combineert
Darwin met kennis van genetica (Mendel):
Evolutie = genetica + selectie (+ een hoop tijd)
Fitness:
hoe succesvol een individu is in reproduceren. Bijv. 3 kinderen, fitness = 3 = lifetime reproduction success
Darwin’s theory of evolution:
o Bij kunstmatige selectie is er sprake van een helpende hand en een uiteindelijk doel.
o Bij natuurlijke selectie is er geen helpende hand en geen uiteindelijk doel.
o Natuurlijke selectie is niet het enige dat voor verandering zorgt, maar aangepaste verandering
o De term ‘survival of the fittest’ komt van Herbert Spencer en niet van Darwin
Mendel & post-Mendelian genetica:
Mendel law of genetics
o Genen werken in paren en een kopie van elk gen wordt doorgegeven via een gameet (man+vrouw geslachtscel).
o De relatie tussen het genotype en fenotype is complexer dan het lijkt. Dit komt doordat
genen dominant of recessief kunnen zijn. Hierdoor kan een plant met een ander genotype
toch hetzelfde fenotype hebben.
o Als een organisme 2 dezelfde kopieën van een gen heeft noem je dit homozygoot YY yy, bij 2
verschillende heterozygoot Yy
o Erfelijkheid werkt niet door te mengen, maar is altijd specifiek. Dus een plant met witte en een plant met rode bloemen leiden niet tot planten met roze bloemen, maar rode of witte.
o Mendel heeft zelf nooit een gen gezien en het woord ook nooit genoemd. Maar door zijn experimenten heeft hij wel het mechanisme kunnen ontrafelen.
Genen & chromosomen:
zitten op chromosomen en de mens heeft 46 chromosomen.
Locus:
Een gen voor een bepaalde eigenschap bevindt zich op een specifiek punt op het
chromosoom
Allelen:
Op deze plek op het chromosoom, kunnen zich meerdere typen genen bevinden (X of Y bijvoorbeeld).
Meiose:
Het proces om cellen te produceren met maar de helft van het aantal chromosomen
mitose:
normale proces celdelingsproces
Factoren die de overdracht van genen beïnvloeden:
Bepaalde genen kunnen niet los van elkaar worden doorgegeven.
Een chromosoom wordt gezien als linkage group van genen. Genen op hetzelfde chromosoom hoeven echter niet per se samen doorgegeven te worden.
Crossing over is de uitwisseling van genen, die op deze manier een nieuwe combinatie
gaan vormen en dus recombination hebben ondergaan.
Genen kunnen ook muteren door omgevingsinvloeden, zoals straling.
Wat bepaald de kans op overdracht gen?
hoe dichterbij 2 genen worden gevonden op een chromosoom, hoe groter de kans is dat ze worden gegeven bij recombination. Kan op overdracht = hoe dicht bij loci is op een chromosoom
Er zijn 3 bronnen van variatie waar natuurlijke selectie mee kan werken:
Mendelian variatie door ouderlijke genen te mixen.
Recombination waar genen tussen chromosomen uitgewisseld worden.
Gen mutaties.
polygenetisch:
Veel eigenschappen die we als mens bezitten hangen niet af van 1 gen, en zijn dus ook niet compleet dominant of recessief.
pleiotropie:
Genen hebben meer dan 1 fenotypisch effect (door polygenetisch effect)
De evolutie van de mens:
o 4,4 miljoen jaar geleden: ardipithecus, Ethiopië, liep rechtop.
o 4,2 miljoen jaar geleden: australopithecus, Afrika, liep rechtop, kon goed klimmen
o 2,5 miljoen jaar geleden: homo habilis, grotere hersenen, vleeseter.
o 1,8 miljoen jaar geleden: homo erectus, 50% meer herseninhoud, omnivoor, gereedschap.
o 400 duizend jaar geleden: homo sapiens, 20% meer herseninhoud.
o 150 duizend jaar geleden: moderne homo sapiens, 20% meer herseninhoud.
Chromosoom bestaat uit:
Genen van DNA.
ontdekt in 1953 door Watson en Crick
DNA (desoxyribonucleïnezuur):
is een groot molecuul dat zich in de kern van een cel bevindt en uit 4 soorten bases bestaat: adenine, thymine, cytosine en guanine en fosforisch zuur.
nucleotide:
Elke koppeling tussen een suiker, zuur en base. Adenine kan samenwerken met thymine (AT) en cytosine met guanine (CG). Ze vormen aminozuren die weer proteïne vormen. De natuur kent 20 aminozuren
Productie van DNA naar proteine:
DAN -> transcriptie -> RNA -> splicing -> mRNA -> export -> mRNA -> translation -> a.a. Chain -> folding -> protein
Een derde van alle proteine coderende genen bevinden zich in onze hersenen
The human genome project:
We hebben de volgorde van het menselijk genoom bepaald en weten nu uit hoeveel genen een mens bestaat
Erfelijkheid (heritability):
de mate waarin een karakteristiek in een populatie voorkomt door genetische in plaats van omgevingsfactoren.
o 40% van de menselijke variatie is genetisch, dus 60% wordt door de omgeving bepaald
multiregionale hypothese:
stelt dat de homo erectus door geleidelijke veranderingen in de vele populaties is uitgegroeid tot de homo sapiens. Volgens deze theorie leven mensen al een miljoen jaar buiten Afrika.
De uit-Afrika hypothese
stelt dat een populatie homo erectus uitgegroeid is tot de homo sapiens in Afrika en van daaruit is verspreid over andere delen van de wereld. De mens leeft in deze theorie pas 100-200 duizend jaar buiten Afrika. Deze hypothese is op basis van onderzoek naar mitochondriën, die alleen door toevallige variaties veranderen en dus voor dateringsonderzoek gebruikt kunnen worden, het meest aannemelijk.