Thema 1.1 Flashcards

1
Q

Iets verklaren

A

Het identificeren van een oorzaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Taxonomie van Tinbergen

A

Tinbergen kwam met een taxonomie van verschillende verklaringsperspectieven. Hij stelde datverklaringen voor gedrag ondergebracht moeten worden in vier categorieën.Zijn positie was dat geen enkel begrip van gedrag compleet was als er niet vanuit alle vier de perspectieven verklaringen zijn geboden.
Ultimaat: Verandering: Fylogenese (evolutie): Tijdsmoment: Functie (overlevingswaarde)
Proximaat: Verandering: Ontwikkeling (ontogenie). Tijdsmoment: Mechanisme (causatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Proximate verklaring voor gedrag

A

Waarom gedraagt een dier zich zoals het zich gedraagt op een bepaald ogenblik in de tijd?
 Verklaringen mbt mechanismen: welke stimulus veroorzaakt het gedrag?
 Verklaringen mbt ontwikkeling: Hoe is het gedrag ontstaan in individu en hoe verandert het gedrag gedurende de levensloop (aanpassing fenotype).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ultimate verklaring voor gedrag

A

Wat is het biologisch nut, waartoe dient het gedrag? Waarom gedrag de kans op overleven en voortplanten vergroot.
 Verklaringen mbt evolutie: Genotype, hoe is het gedrag ontstaan in soorten en hoe verandert het gedrag in functie vd evolutionaire geschiedenis of fylogenie?
 Verklaringen mbt functie: hoe bevordert het gedrag de overlevingskans of reproductie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Founder Effects

A

De genetische basis voor wat iemand erft, hangt niet enkel af van vroegere natuurlijke selectie. Intussen zijn ook kans gebeurtenissen zoals genetic drift en founder effects algemeen aanvaard als belangrijke invloeden. Founder effects is het verlies van genetische variatie wanneer een nieuwe populatie ontstaat uit een klein aantal individuen uit een grotere populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Genetic Drift

A

Willekeurige verspreiding van genen bij voortplanting, zorgt ervoor dat de frequentie van een allel binnen een populatie kan toenemen of afnemen. Genetische drift heeft als tendens dat organismen homozygoot worden: óf een allel wordt zelf verwijderd uit een populatie, óf het allel verdrijft alle andere allelen uit een populatie. De invloed van genetische drift is groter naarmate een populatie kleiner is. Genetische drift is in zekere zin een tegenhanger ten opzichte van natuurlijke selectie: hoe groter de rol van natuurlijke selectie, hoe kleiner de rol van genetische drift. Genetische drift speelt vooral een rol bij zogenaamde neutrale allelen, die geen pos. of neg. invloed hebben op de fitness (aangepastheid) of het voortplantingssucces van een organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beïnvloeding van evolutie van nakomelingen

A

 Partnerkeuze
 Mobiliteit van het organisme
 Aanpassingsvermogen
 Ontwikkelingsprocessen inclusief leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tinbergen’s four why’s

A

Tinbergen heeft vier vragen of niveaus gelanceerd die men moet beantwoorden om tot een volledig biologische verklaring van natuurverschijnselen te komen. Tinbergen was de eerste die de adaptieve betekenis van gedragingen bestudeerde (adaptief = alles wat zich zo aan de omgeving aanpast dat het de kans van overleven vergroot). Hij koos er altijd voor om gedragingen niet alleen te integreren, maar ook individueel te bestuderen en zo een analytische en globale visie op het gedrag of het probleem te verwerven. De vier vragen: Hoe heeft dit gedrag zich ontwikkeld op individueel en evolutionair niveau, hoe wordt het veroorzaakt (de causatie), en wat is de functie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aanname van evolutiepsychologie

A

De fundamentele aanname van de evolutiepsychologie is dat de menselijke geest het product is van evolutie. De psyche is als een orgaan dat door natuurlijke selectie is ontworpen om beslissingen te nemen die overleving en voortplanting dienen. De psyche is ontworpen om te leren, niet alles is aangeboren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Huidige Darwinistische theorieën

A

Wijzelf zijn niet per se de begunstigde van ons eigen gedrag, degenen die begunstigd worden door ons gedrag zijn onze genen. Dit gaat op voor ontwikkeld gedrag, maar gedrag wat niet ontstaat uit evolutie, zoals leren, kan onze genen misschien helemaal niet begunstigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Evolutie vóór Charles Darwin

A

 Oude grieken: Thales, Empedocles, Aristotelis,
 Immanuel Kant
 Erasmus Darwin (grootvader Charles Darwin en Francis Galton)
Jean Baptiste Lamarck

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Thales

A

Griekse filosoof. Verklaarde de oorsprong van het leven in natuurlijke en supernatuurlijke termen. Het leven ontwikkelde zich uit basiselementen. Meest basale element is water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Empedocles

A

De wereld was in het begin vol van organen die bij elkaar kwamen en smolten, met de liefde als drijfveer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aristoteles

A

(anti-evolutionair): elk soort heeft een vaststaande plaats in de hiërarchische structuur van de Scala Naturae: God – engelen – mannelijke adel – vrouwelijke adel – mannen – vrouwen – dieren – planten – levenloze objecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Immanuel Kant

A

Een organisme kan over tijd veranderen en eventueel karakteristieken van een ander organisme verwerven, inclusief denkvermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Erasmus Darwin

A

Suggereerde dat alle levende dingen zijn voortgekomen uit een gemeenschappelijke voorvader (‘one living filament’) en dat competitie de drijvende kracht achter evolutie kon zijn, zowel tussen soorten als binnen een soort tussen seksegenoten. Een mechanisme voor evolutionaire verandering ontbrak echter in zijn theorie.

17
Q

Jean-Baptiste Lamarck

A

Mechanisme dat verandering kon verklaren. Principes:

  1. Omgevingsveranderingen konden leiden tot veranderingen in gedrag, wat weer kan leiden tot meer of minder gebruik van een orgaan.
  2. Dergelijke veranderingen zijn erfelijk (welke onjuist is)
18
Q

2 componenten van natuurlijke selectie

A

Natuurlijke selectie kent twee componenten:
 Erfelijke/genetische variatie (individuen verschillen van elkaar en geven dit door aan hun nageslacht).
 Verschil in reproductief succes (door die verschillen zullen sommige individuen meer overlevende nakomelingen produceren).
Variatie die hiervan het gevolg is, wordt gezien als één van de redenen waarom seks bestaat

19
Q

Aseksuele soorten

A

Aseksuele soorten planten zich voort door zichzelf te kopiëren. Bij dat proces ontstaan soms fouten, waarvan de meerderheid weer verdwijnt omdat ze niet gunstig zijn. Af en toe ontstaat uit zo’n fout toch een exemplaar wat beter gedijt in de omgeving of een eigenschap van de omgeving beter kan benutten dan zijn voorouders. Dit individu zal meer nakomelingen produceren en de ‘fout’ zal met de tijd de ‘norm’ worden

20
Q

Mendel en het ontstaan van genetica

A

Mendel bestudeerde het kruisen van hybride erwtenplanten. Hij ontdekte dat erfelijkheid bestond uit ‘deeltjes’ (particulate) en niet uit een mengsel van eigenschappen (witten en rode bloem werd niet roze).

21
Q

Moderne synthese

A

Fusie van genetica en evolutietheorie

22
Q

Van evolutie naar evolutiepsychologie

A

Darwin geloofde dat gedrag ook te verklaren is a.d.h.v. dezelfde mechanische evolutionaire principes.

23
Q

Materialisme

A

De geest is terug te brengen tot activiteit van de hersenen. Als de geest enkel activiteit van het brein is, dan is het brein onderhevig aan natuurlijke selectie. Voor een materialist wortelt alle sociaal gedrag in biologisch functioneren en komt alle gedrag uiteindelijk voort uit breinactiviteit

24
Q

Francis Galton

A

 Grondlegger van de psychometrie: karakter en intelligentie zijn erfelijke eigenschappen, ontwikkelde de eerste intelligentietest
 Voorop in het gebruik van experimentele onderzoeken en het gebruik van kwantitatieve gegevens uit grote steekproeven
 Stelde dat eigenschappen die voorheen nuttig waren, dat nu niet meer waren.
 Meende dat de maatschappij verbeterd kon worden door selectieve voortplanting (selective breeding): eugenetica

25
Q

Eugenetica

A

 Positieve eugenetica: mensen met hoge ‘fitness’ koppelen voor reproductie
 Negatieve eugenetica: mensen met lage ‘fitness’ verbieden zich voort te planten
Galton vormde de Eugenics Education Society met positieve eugenetica in gedachten. Leonard Darwin (zoon van) nam de vereniging over en startte een overgang naar negatieve eugenetica.

26
Q

William James

A

Eén van de meest invloedrijke psycholoog. Maakte onderscheid tussen korte en lange termijn geheugen, bestudeerde aandacht en perceptie, had interesse in de aard van bewustzijn en paste de ideeën van Darwin ook toe op menselijke psychologie. Instincten als angst, liefde en nieuwsgierigheid zijn belangrijke drijfveren van gedrag. De term instinct wordt niet langer gebruikt. Het was onnauwkeurig, instinctieve gedragingen kunnen veranderen waardoor lastig te bepalen waar begint en eindigt.

27
Q

Standard Social Science Model (SSSM) van John

Tooby & Leda Cosmides

A

 De mens wordt geboren als leeg blad: kennis, persoonlijkheid en waarden worden onttrokken aan de culturele omgeving.
 Menselijk gedrag is onbeperkt aanpasbaar: er zijn geen biologische beperkingen.
 Cultuur is een autonome kracht die los van mensen bestaat.
 Menselijk gedrag wordt bepaald door leren, socialiseren en indoctrinatie
 Leerprocessen zijn algemeen en kunnen op verschillende fenomenen worden toegepast.
Totstandkoming deels door reactie op extreme uitspraken van biologisch-deterministen rond de vorige eeuwwisseling. Darwins theorieën werden namelijk gebruikt om aan te tonen dat sommige rassen minder ontwikkeld zijn dan andere en aanhangers gebruikten eugenetica voor misplaatste experimenten en b.v. verplichte sterilisatie. Darwin’s denken verwierp expliciet de gedachte dat de ene soort (of ras) hoger ontwikkeld zou zijn dan een andere. Darwin dacht uitsluitend in termen van de beste aanpassing aan de omgeving.

28
Q

Culturele relativisme

A

Grondlegger: Antropoloog Franz Boas. Veel verschillen tussen mensen zijn te herleiden tot verschillen in cultuur. Wie werkelijk mensen wilde begrijpen, moest daarom hun cultuur begrijpen.

29
Q

Biophobia

A

Angst om menselijk gedrag biologisch te verklaren. Een wetenschappelijk paradigma is immers maar moeilijk te verwerpen en de wreedheden van de eugenetica tijdens WOII hadden mensen bang gemaakt van censuur. Verklaringen gebaseerd op menselijke natuur werden gezien als propaganda voor determinisme en eugenetica

30
Q

Vier disciplines van evolutionair denken

A

 Ethologie. Observatie van dierlijk gedrag in de natuurlijke omgeving, waarin het gedrag geëvolueerd is. Combi van evolutionaire/functionele verklaringen met causale verklaringen. Key-figuren: Tinbergen, Lorenz, Hinde,..
 Gedragsecologie. Verschilt van ethologie in de zin dat het regelmatig economische kosten-baten modellen gebruikt om te voorspellen hoe dieren zullen reageren in een bepaalde omgeving. Waar de sociobiologie en evolutiepsychologen ernaar neigen om genetische beperkingen te benadrukken, zal de gedragsbiologie genen eerder als bron van flexibiliteit zien. In deze visie selecteert ecologische druk gedragsresponsen. Key-figuren: Williams, Dawkins,..
 Sociobiologie. Studie van de biologische basis voor sociaal gedrag, functionele verklaringen voor pro- en antisociaal gedrag. Key-figuren: Buss, Thornhil,..
 Evolutiepsychologie. Combineert de principes van sociobiologie met cognitieve mechanische visies op de geest, maakt vaak gebruik van experimentele studies.
Tooby, Cosmides, Pinker.