test ecrire un mail Flashcards
een ontvanger
un destinataire
een zender
un destinateur
een onderwerp
un sujet
een boodschap
un message
een aanspreking
une appelation
een begroeting (weg)
une salutation
Hij is verzwaard.
Il a grossi.
Ze is vermagerd.
Elle a maigri.
Ik ben veranderd.
J’ai changé.
Ik ben begonnen.
J’ai commencé.
Je bent gegroeid.
Tu as grandi.
Ik ben geslaagd.
J’ai réussi.
Hij is de afspraak vergeten.
Il a oublié le rendez-vous.
Ze is overgestoken.
Elle a traversé.
Ik ben geweest.
J’ai été.
Hij is verdwenen.
Il a disparu.
Zij zijn gevlucht.
Ils ont fui.
wegvluchten
s’en fuir
Hij heeft de hond uitgelaten.
Il a sorti le chien.
Hebben jullie de tafels reeds binnengezet?
vous avez déjà rentré les tables?
Heb je een goede vakantie gehad?
Tu as passé de bonnes vacances?
Audrey heeft een kat naar beneden gebracht.
Audrey a descendu le chat.
Camille heeft haar nieuwe computer naar boven gebracht.
Camille a monté son nouvel ordinateur.
Waarom het je het tafelkleed omgedraaid?
Pourquoi tu as retourné la nappe?