RdVoc3ièmeA 4.2/2 Flashcards
1
Q
dichtbij, nabij, verwant
A
proche (de)
2
Q
een melkproduct
A
un produit laitier
3
Q
een beroep
A
une profession
4
Q
voorstellen
A
proposer
5
Q
bewijzen
A
prouver
6
Q
toch, niet waar
A
quoi (fam.)
7
Q
zagen, zeuren
A
râler (fam.)
8
Q
geraspt
A
râpé
9
Q
een afdeling
A
un rayon
10
Q
een recept
A
une recette
11
Q
ontvangen, krijgen
A
recevoir
12
Q
oplaadbaar, bijvulbaar
A
rechargeable
13
Q
bijvullen, opladen
A
recharger
14
Q
achteruitgaan, terugdeinzen (fig.)
A
reculer
15
Q
recycleren, hergebruiken
A
recycler
16
Q
een berghut
A
un refuge
17
Q
spijt hebben van
A
regretter
18
Q
vervoegen
A
rejoindre
19
Q
vullen
A
remplir
20
Q
een ontmoeting
A
une rencontre
21
Q
een maaltijd
A
un repas
22
Q
herschilderen
A
repeindre
23
Q
oplossen
A
résoudre
24
Q
ademen
A
respirer
25
dromen (van)
rêver (de)
26
belachelijk
ridicule
27
een rots
un rocher
28
breken, het uitmaken met
rompre (avec)
29
zich amuseren
s'amuser
30
heten
s'appeler
31
stoppen
s'arrêter
32
wegvluchten
s'enfuir
33
zich vervelen
s'ennuyer
34
trainen
s'entraîner
35
zich excuseren
s'excuser
36
zich interesseren voor iets
s'intéresser à quelque chose
37
de sla
la salade
38
een zoutvat
une salière
39
een worst
une saucisse
40
een zalm
un saumon
41
een sprong
un saut
42
redden
sauver
43
weten
savoir
44
de wetenschap
la science
45
wetenschappelijk
scientifique
46
vechten
se battre
47
zich kwetsen
se blesser
48
gaan slapen
se coucher
49
zich uit de slag trekken
se débrouiller
50
zich ontspannen
se détendre
51
ruzie maken
se disputer
52
zich storten op (fig.)
se jeter sur
53
zich wassen
se laver
54
opstaan
se lever
55
spotten met
se moquer de
56
klagen
se plaindre