RdVoc3ièmeA 2.2/2 Flashcards
1
Q
lastig vallen, vervelen
A
embêter
2
Q
meenemen
A
emmener
3
Q
een vingerafdruk
A
une empreinte digitale
4
Q
omkaderd
A
encadré
5
Q
aanmoedigen
A
encourager
6
Q
de inkt
A
l’encre (f)
7
Q
een raadsel
A
une énigme
8
Q
enorm
A
énormément
9
Q
een onderzoek
A
une enquête
10
Q
een onderzoeker
A
un enquêteur
11
Q
het onderwijs
A
l’enseignement (m)
12
Q
een voorgerecht
A
une entrée
13
Q
het milieu
A
l’environnement (m)
14
Q
dik
A
épais
15
Q
schouder
A
une épaule
16
Q
gekruid
A
épicé
17
Q
een specerij
A
une épice
18
Q
kruiden (ww)
A
épicer
19
Q
de voedingswaren, de kruidenwinkel
A
l’épicerie (f)
20
Q
pellen
A
éplucher
21
Q
een spons
A
une éponge
22
Q
evenwichtig
A
équilibré
23
Q
een team
A
une équipe
24
Q
het paardrijden
A
l’équitation (f)
25
een beklimming
une escalede
26
het schermen
l'escrime (f)
27
een ruimte
un espace
28
een instelling
un établissement
29
uitdoven
éteindre
30
een ster
une étoile
31
verbazend
étonnant
32
verbazen
étonner
33
vreemd
étrange
34
het buitenland
l'étranger (m)
35
mijn (jouw...) schuld zijn
être de ma (ta...) faute
36
zeer geboeid zijn door
être passionné(e) de
37
vermijden
éviter
38
onderzoeken
examiner
39
een uitstap
une excursion
40
een heldendaad, een krachttoer
un exploit
41
een tentoonstelling
une exposition
42
beroep doen op
faire appel à
43
paardrijden
faire de l'équitation
44
turnen
faire de la gymnastique
45
zwemmen
faire de la natation
46
basketbal spelen
faire du basket
| jouer au basket
47
goed zijn (voor), deugd doen (aan)
faire du bien (à)
48
voetbal spelen
faire du foot
| jouer au foot
49
karate doen
faire du karaté
50
skiën
faire du ski
51
surfen
faire du surf
52
tennis spelen
faire du tennis
| jouer au tennis
53
sorteren
faire le tri
54
kiezen
faire son choix
55
nodig zijn, moeten
falloir
56
de bloem
la farine
57
een stift
un feutre
58
trouw
fidèle
59
fijn
fin