5. GT. verbes en -ER (régulier) Flashcards
1
Q
denken
A
penser
2
Q
vergeten
A
oublier
3
Q
waarderen
A
apprécier
4
Q
toevertrouwen
A
confier
5
Q
roepen
A
crier
6
Q
publiceren
A
publier
7
Q
bedanken
A
remercier
8
Q
controleren
A
vérifier
9
Q
eten
A
manger
10
Q
veranderen
A
changer
11
Q
zich omkleden
A
se changer
12
Q
verbeteren
A
corriger
13
Q
verhuizen
A
déménager
14
Q
aanmoedigen
A
encourager
15
Q
eisen
A
exiger
16
Q
mengen
A
mélanger
17
Q
zwemmen
A
nager
18
Q
sneeuwen
A
neiger
19
Q
delen
A
partager
20
Q
beschermen
A
protéger
21
Q
ordenen
A
ranger
22
Q
vooruitgaan
A
avancer
23
Q
aankondigen
A
annoncer
24
Q
beginnen
A
commencer
25
(zich) verplaatsen
(se) déplacer
26
uitwissen
effacer
27
oefenen
s'exercer
28
werpen
lancer
29
bedreigen
menacer
30
plaatsen
placer
31
uitspreken
prononcer
32
kopen
acheter
33
beëindigen
achever
34
meebrengen
amener
35
meenemen
emmener
36
opheffen
lever
37
opstaan
se lever
38
leiden
mener
39
vriezen
geler
40
pellen
peler
41
wegen
peser
42
wandelen
se promener
43
zaaien
semer
44
roepen
appeler
45
heten
s'appeler
46
(zich) herinneren
(se) rappeler
47
vernieuwen
renouveler
48
werpen
jeter
49
doorbladeren
feuilleter
50
projecteren
projeter
51
verwerpen
rejeter
52
steunen
appuyer
53
blaffen
aboyer
54
doen schrikken
effrayer
55
gebruiken
employer
56
(zich) vervelen
(s')ennuyer
57
proberen/ passen
essayer
58
(zich) afdrogen
(s')essuyer
59
schoonmaken
nettoyer
60
verdrinken
se noyer
61
betalen
payer
62
hopen
espérer
63
vervolledigen
compléter
64
overdrijven
exagérer
65
verontrusten, zich zorgen maken
(s')inquiéter
66
indringen
pénétrer
67
voorafgaan
précéder
68
verkiezen
préférer
69
beschermen
protéger
70
herhalen
répéter
71
openbaren
révéler
72
drogen
sécher
73
opvolgen
succéder à