RdVoc3ièmeA 1.2/2 Flashcards
1
Q
een drinkkarton
A
une brique
2
Q
een broccoli
A
un brocoli
3
Q
gebruind
A
bronzé
4
Q
zonnen
A
bronzer
5
Q
een doel(punt)
A
un but
6
Q
nee toch!
A
ça alors!
7
Q
dat verbaast mij niet
A
ça ne m’étonne pas!
8
Q
Dat is de moeite waard
A
ça vaut le coup
9
Q
een hut
A
une cabane
10
Q
een kabeljauw
A
un cabillaud
11
Q
verbergen
A
cacher
12
Q
een lijk
A
un cadavre
13
Q
een rekenmachine
A
une calculatrice
14
Q
een blikje
A
une canette
15
Q
een vaardigheid
A
une capacité
16
Q
een karaf
A
une carafe
17
Q
strelen
A
caresser
18
Q
een wortel
A
une carotte
19
Q
een patroon, een vulling
A
une cartouche
20
Q
breken
A
casser
21
Q
z’n voeten uithangen
A
casser les pieds
22
Q
een kookpot
A
une casserole
23
Q
een ruiter
A
un cavalier
24
Q
Dat is mijn ding niet!
A
Ce n’est pas mon truc!
25
Zo erg is dat niet!
Ce n'est pas si grave que ça!
26
een selder
un céléri
27
deze hier, die daar
celui-ci, celui-là
28
zeker (niet)
certainement (pas)
29
de zang
le chant
30
een bouwkamp, een werf
un chantier
31
beladen met
chargé de
32
een hemd
une chemise
33
een paard
un cheval
34
een cijfer
un chiffre
35
chemisch
chimique
36
een keuze
un choix
37
een choreografie
une chorégraphie
38
een bloemkool
un chou-fleur
39
een litteken
une cicatrice
40
een wimper
un cil
41
een lijm
une colle
42
een botsing
une collision
43
een musical
une comédie musicale
44
een toneelspeler
un comédien
45
gemeenschappelijk
commun
46
een gemeente
une commune
47
het gezelschap
la compagnie
48
een competitie
une compétition
49
een medeplichtige
un complice
50
het vertrouwen
la confiance
51
een bevestiging
une confirmation
52
aanraden
conseiller (de)
53
troosten
consoler
54
bevatten
contenir
55
een augurk
un cornichon
56
een lichaam
un corps
