RdVoc3ièmeA 4.1/2 Flashcards
1
Q
een nagel
A
un ongle
2
Q
een computer
A
un ordinateur
3
Q
een bevel
A
un ordre
4
Q
een oor
A
une oreille
5
Q
een teen
A
un orteil
6
Q
een pretpark
A
un parc d’attractions
7
Q
luid/stil spreken
A
parler haut/bas
8
Q
een partner (M & V)
A
un/une partenaire
9
Q
een deelnemer
A
un participant
10
Q
doorgeven
A
passer
11
Q
een hobby
A
un passe-temps
12
Q
een deeg
A
une pâte
13
Q
een landschap
A
un paysage
14
Q
een huid
A
une peau
15
Q
schilderen
A
peindre
16
Q
de verf
A
la peinture
17
Q
een grasperk
A
une pelouse
18
Q
zwaar wegen
A
peser lourd
19
Q
een robotfoto
A
une photo-robot
20
Q
een pianist
A
un pianiste
21
Q
een voet
A
un pied
22
Q
een batterij, een stapel
A
une pile
23
Q
een penseel
A
un pinceau
24
Q
een snuifje
A
une pincée
25
een zwembad
une piscine
26
beklagen
plaindre
27
bevallen, aanstaan
plaire (à)
28
het windsurfen
la planche à voile
29
een gerecht
un plat
30
regenen
pleuvoir
31
het duiken
la plongée
32
een duiker
un plongeur
33
een braadpan
une poêle
34
spits
pointu
35
een schoenmaat
une pointure
36
een prei
un poireau
37
een vishandel
une poissonnerie
38
de borst
la poitrine
39
een paprika
un poivron
40
vervuilend
polluant
41
vervuilen
polluer
42
de vervuiling
la pollution
43
het varkensvlees
le porc
44
een vraag stellen
poser une question
45
nochtans
pourtant
46
een sport beoefenen
pratiquer un sport
47
geliefkoord, lievelings-
préféré
48
verkiezen
préférer
49
al zijn moed verzamelen
prendre son courage à deux mains
50
een bereiding
une préparation
51
gehaast
pressé
52
beweren
prétendre
53
een bewijs
une preuve
54
voorzien
pévoir
55
waarschijnlijk
probablement
56
nabij
proche