RdVoc3ièmeA 3.1/2 Flashcards
1
Q
waanzinnig
A
follement
2
Q
donker
A
foncé
3
Q
smelten (lett.)
A
fondre
4
Q
een voetballer
A
un footballeur
5
Q
een woud
A
une forêt
6
Q
een vork
A
une fourchette
7
Q
de kost [geld]
A
le frais
8
Q
een snoepje
A
une friandise
9
Q
een koelkast
A
un frigo
10
Q
de geitenkaas
A
le fromage de chèvre
11
Q
de gemalen kaas
A
le fromage moulu
12
Q
groenten en fruit
A
fruits et légumes (m. pl.)
13
Q
vluchten
A
fuir
14
Q
een reus
A
un géant
15
Q
vrijgevig
A
généreux, généreuse
16
Q
een knie
A
un genou
17
Q
vriendelijk
A
gentiment
18
Q
een ijsblokje
A
un glaçon
19
Q
(uit)glijden
A
glisser
20
Q
een teentje knoflook
A
une gousse d’ail
21
Q
proeven
A
goûter
22
Q
een vieruurtje
A
un goûter
23
Q
dankzij
A
grâce à
24
Q
een schoonheidsvlekje
A
un grain de beauté
25
vet
gras
26
een gsm
un gsm
| un portable
27
een gitarist
un guitariste
28
een turner
un gymnaste
29
het turnen
la gymnastique
30
het gehakt
le haché
31
een prinsessenboon
un haricot vert
32
een nachtverblijf
un hébergement
33
de kruiden
les herbes (f. pl.)
34
de olijfolie
l'huile d'olives (f.)
35
de verzorging
la hygiène
36
een eiland
une île
37
illegaal, onwettig
illégal
38
de verbeelding
l'imagination (f.)
39
ongelooflijk
incroyable
40
onafhankelijk
indépendant
41
een aanwijzing, een spoor
un indice
42
een ingrediënt
un ingrédient
43
(zich) verontrusten
(s')inquiéter
44
uitvinden
inventer
45
Ik heb er genoeg van.
J'en ai marre.
46
een been
une jambe
47
Ik (jij...) kan er niets aan doen.
Je (tu...) n'y peux rien.
48
ik zweer het je!
je te jure!
49
een gezelschapsspel
un jeu de société
50
een wang
une joue
51
drummen
jouer de la batterie
52
gitaar spelen
jouer de la guitare
53
piano spelen
jouer du piano
54
zweren
jurer
55
lelijk
laid
56
een tong
une langue
57
een spekreepje
un lardon