5. GT. verbes pronominaux en -ER (régulier) Flashcards
1
Q
zich wassen
A
se laver
2
Q
zich abonneren op
A
s’abonner à
3
Q
zich wenden tot
A
s’adresser à
4
Q
zich amuseren
A
s’amuser
5
Q
heten
A
s’appeler
6
Q
… naderen
A
s’approcher de
7
Q
steunen op
A
s’appuyer sur
8
Q
gaan zitten
A
s’asseoir
9
Q
vechten
A
se battre
10
Q
zich aansluiten op
A
se brancher sur
11
Q
tot rust komen
A
se calmer
12
Q
zich omkleden
A
se changer
13
Q
zich verbinden met
A
se connecter
14
Q
gaan liggen/ gaan slapen
A
se coucher
15
Q
zich uitleven
A
s’éclater
16
Q
weggaan
A
s’en aller
17
Q
zenuwachtig worden
A
s’énerver
18
Q
vluchten
A
s’enfuir
19
Q
zich vervelen
A
s’ennyer
20
Q
wegvliegen
A
s’envoler
21
Q
zich verslikken
A
s’étranger
22
Q
zich verontschuldigen
A
s’excuser
23
Q
kwaad worden
A
se fâcher
24
Q
zich interesseren voor
A
s’intéresser à
25
zich werpen op, zich storten in
se lancer sur/dans
26
zich wassen
se laver
27
opstaan
se lever
28
trouwen
se marier
29
spotten met
se moquer de
30
zorgen voor/zich bezighouden met
s'occuper de
31
zich kammen
se peigner
32
wandelen
se promener
33
zich scheren
se raser
34
afstemmen op
se régler sur
35
rusten
se reposer
36
wakker worden
se réveiller
37
zich (goed/slecht) voelen
se sentir (bien/mal)
38
gebruiken
se servir de
39
zich verzorgen
se soigner
40
zwijgen
se taire
41
zich bevinden
se trouver