RdVoc3ièmeA 3.2/2 Flashcards
1
Q
traag
A
lentement
2
Q
het vuilnis
A
les ordures (f. pl.)
3
Q
een lip
A
une lèvre
4
Q
een plaats
A
un lieu
5
Q
het verhuren
A
la locasion
6
Q
een slaapgelegenheid
A
un logement
7
Q
de vrije tijd/ de hobby
A
le loisir
8
Q
een pollepel
A
une louche
9
Q
een bril
A
des lunettes (f. pl.)
10
Q
een hand
A
une main
11
Q
hand-
A
manuel
12
Q
een markt
A
un marché
13
Q
een markeerstift
A
un marqueur
14
Q
moeder-
A
maternel
15
Q
een vak
A
une matière
16
Q
mengen
A
mélanger
17
Q
een kin
A
un menton
18
Q
een antwoordapparaat
A
une messagerie vocale
19
Q
plaatsen, zetten
A
mettre
20
Q
een moord
A
un meurtre
21
Q
een moordenaar
A
un meurtrier
22
Q
halflang
A
mi-long
23
Q
slank
A
mince
24
Q
een spiegel
A
un miroir
25
een wijze
un mode
26
ik ook
moi aussi
27
ik ook niet
moi non plus
28
ik niet
mois pas/ pas moi
29
een uurwerk
une montre
30
een stuk
un morceau
31
sterven
mourir
32
een jeugdbeweging
un mouvement de jeunesse
33
gespierd
musclé
34
een spier
un muscle
35
de spieroefening
la musculation
36
zwemmen
nager
37
een zwemmer
un nageur
38
geboren worden
naître
39
het zwemmen
la natation
40
nooit
ne (verbe) jamais
41
nergens
ne (verbe) nulle part
42
niemand
ne (verbe) personne
43
slechts
ne (verbe) que
44
geen enkel
ne (verbe) aucun(e)
45
niet
ne (verbe) pas
46
geen
ne (verbe) pas de
47
helemaal niet
ne (verbe) pas du tout
48
nog niet
ne (verbe) pas encore
49
ook niet, evenmin
ne (verbe) pas non plus
50
niet meer
ne (verbe) plus
51
geen meer
ne (verbe) plus (de)
52
niets
ne (verbe) rien
53
Trek het je niet aan!
Ne t'en fais pas!
54
een neus
un nez
55
talrijk
nombreux, nombreuse
56
een doelstelling
un objectif
57
een uitkijkpost
un observatoire
58
een oog
un oeil
59
een ajuin
un oignon