RdVoc3ièmeA 1.1/2 Flashcards
1
Q
op basis van
A
à base de
2
Q
op kosten van
A
à charge de
3
Q
(van)binnen
A
à l’intérieur
4
Q
Waarvoor dient/dienen…?
A
A quoi sert/servent…?
5
Q
een begeleider
A
un accompagnateur
6
Q
een begeleidster
A
une accompagnatrice
7
Q
ontvangen
A
accueillir
8
Q
een tegenstander
A
un adversaire
9
Q
het lamsvlees
A
l’agneau (m)
10
Q
een nietje
A
une agrafe
11
Q
een nietmachine
A
une agrafeuse
12
Q
een voedingsmiddel
A
un aliment
13
Q
naar het buitenland gaan
A
aller à l’étranger
14
Q
gaan vissen
A
aller à la pêche
15
Q
een hoogte
A
une altitude
16
Q
verbeteren
A
améliorer
17
Q
verliefd
A
amoureux, amoureuse
18
Q
slagen in
A
arriver à
19
Q
vermoorden
A
assassiner
20
Q
een bord
A
une assiette
21
Q
een vereniging
A
une association
22
Q
de atletiek
A
l’athlétisme (f)
23
Q
vastmaken
A
attacher
24
Q
aanpakken
A
attaquer
25
naar keuze
au choix
26
in de grond, in feite
au fond
27
een avontuur
une aventure
28
een mening
un avis
29
bericht aan
avis à
30
zin hebben om
avoir envie de
31
gelijk hebben
avoir raison
32
ongelijk hebben
avoir tort
33
een walvis
une baleine
34
een baard
une barbe
35
de basilicum
le basilicum
36
een bekken
un bassin
37
un gebouw
un bâtiment
38
slaan, verslaan
battre
39
de schoonheid
la beauté
40
een botervloot
un beurrier
41
eigenaardig
bizarre
42
een mop
une blague
43
het rundsvlees
le bœf
44
het hout
le bois
45
de drank
la boisson
46
een conservenblik
une boîte de conserves
47
smakelijk
bon appétit
48
een mond
une bouche
49
de vleeswaren, de slagerij
la boucherie
50
gekruld
bouclé
51
de modder
la boue
52
een bakkerij
une boulangerie
53
een fles
une bouteille
54
een puistje
un bouton
55
een arm
un bras
56
kort
bièvement