Taalvaardigheid Woordenschat Flashcards

1
Q

Met behulp van

A

Met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Met betrekking tot

A

Over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Onder invloed van

A

Met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Op grond van

A

Vanwege

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ten aanzien/behoeve van

A

Voor / over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ten gevolge van

A

Door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ter gelegenheid van

A

Wegens / vanwege

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Uit hoofde van

A

Wegens / door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Alle waar is naar zijn geld

A

De prijs van een product zegt vaak iets over de kwaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dat is zuur verdiend geld

A

Voor dat geld is hard gewerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Eieren voor je geld kiezen

A

Met minder genoegen nemen dan je eigenlijk wilde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het geld groeit hem niet op de rug

A

Geld komt bij hem niet zomaar binnen / hij moet er hard voor werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geld (alleen) maakt niet gelukkig

A

Er is meer in het leven dan rijkdom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geld dat stom is, maakt recht wat krom is

A

Met geld kun je strafbare handelingen verdoezelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geld doet alle deuren open

A

Met geld is alles mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geld stinkt niet

A

Alle manieren om aan geld te komen zijn toegestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Goed geld naar kwaad geld gooien

A

Geld in de hopeloze zaak steken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Tijd is geld

A

Als je tijd verprutst, verspil je ook geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Van top tot teen

A

Helemaal geheel en al

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Boe nog bah

A

Helemaal niets, geen enkel woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dubbel en dwars

A

Ruim; meer dan 100 procent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Raad en daad

A

Advies en hulp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Heg noch steg

A

In het geheel de weg niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

In geuren en kleuren

A

Uitvoerig; met alle bijzonderheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Handel en wandel

A

Achtergronden handelingen en gedrag

26
Q

Willens en wetens

A

Opzettelijk en bewust

27
Q

Op stel en sprong

A

Meteen onmiddellijk

28
Q

Reilen en zeilen

A

Alles wat gebeurt

29
Q

De lusten en de lasten

A

De leuke en minder leuke dingen

30
Q

Wijd en zijd

A

Overal

31
Q

(Tegen) heug en meug

A

Met grote tegenzin

32
Q

Met huid en haar

A

Volledig

33
Q

Door schade en schande

A

Door veel tegenslagen

34
Q

In kannen en kruiken

A

Klaar

35
Q

Groen en geel

A

Heel erg

36
Q

Kind noch kraai

A

Helemaal niemand

37
Q

Bepakt en bezakt

A

Met (veel) bagage

38
Q

Hoog en droog

A

Veilig en wel

39
Q

Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding.

A

Alleen mooie kleren maken iemand niet mooi.

40
Q

Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel.

A

De waarheid komt altijd aan het licht.

41
Q

Als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen.

A

Als twee mensen ruzie maken om iets, krijgt een ander meestal het voordeel.

42
Q

Bezoek en vis blijven drie dagen fris.

A

Een gast moet niet te lang blijven.

43
Q

Een mens lijdt dikwijls het meest door het lijden dat hij vreest.

A

De angst voor iets is meestal erger dan de gebeurtenis zelf.

44
Q

Haastige spoed is zelden goed.

A

Als je te snel werkt, maak je fouten.

45
Q

Twee gelovigen op een kussen, daar slaapt de duivel tussen.

A

Een gemengd huwelijk gaat bijna nooit goed.

46
Q

Wie goed doet, goed ontmoet.

A

Goede daden worden altijd beloont.

47
Q

Wie het kleine niet eert is het grote niet weert.

A

Je moet blij zijn met iets kleins.

48
Q

Wie niet waagt die niet wint.

A

Zonder proberen kom je niet vooruit.

49
Q

Onder zeil gaan

A

Gaan slapen

50
Q

Tussen wal en schip vallen

A

Nergens bij horen

51
Q

Zijn schepen achter zich verbranden

A

De terugtocht voor zichzelf onmogelijk maken

52
Q

Het water loopt hem in de mond

A

Hij heeft er veel trek in

53
Q

De wind in de zeilen hebben

A

Geluk hebben

54
Q

Iemand in de boot nemen

A

Iemand voor de gek houden

55
Q

Aan het roer staan

A

De leiding hebbben

56
Q

Bakzeil halen

A

Terugkrabbelen; minder eisen stellen

57
Q

Goed in de markt liggen

A

Populair zijn

58
Q

Een oogje in het zeil houden

A

Toezicht houden

59
Q

In zee gaan (met)

A

Samenwerken

60
Q

Op de fles gaan

A

Failliet gaan

61
Q

Over de brug komen

A

Betalen

62
Q

Aan de prijs zijn

A

Duur zijn