Frans Unité 1 Flashcards
aankomen
arriver
vertrekken
partir
reizen
voyager
de weg
la route
de autoweg
l’autoroute
de bestemming
la destination
het vliegveld
l’aéroport
het vliegtuig
l’avion
de trein
le train
de auto
la voiture
de boot
le bateau
het weerbericht
la météo
België
la Belgique
Luxemburg
le Luxembourg
Zwitserland
la Suisse
Nederland
les Pays-Bas of la Hollande
Marokko
le Maroc
Turkije
la Turquie
Frankrijk
le France
Spanje
l’Espagne
de reis
le voyage
rijden
rouler
de grens
la frontière
de tol
le péage
de aankomst
l’arrivée
doorgaan, doorrijden
continuer
misselijk zijn
avoir mal au cœur
parkeren
garer
de file
le bouchon
het avontuur
l’aventure
het vertrek
le départ
het kaartje
le ticket
het (verkeers)bord
le panneau
verlaten
quitter
de afrit
la sortie
de omleiding
la déviation
huilen
pleurer
uitgaan, naar buiten gaan
sortir
het tankstation
la station-service
de terugkeer, terugreis
le retour
het loket
le guichet
haast je!
dépêche-toi!
de rij
la queue
de richting
la direction
overstappen
changer
uitstappen
descendre
het (trein)station
la gare
missen
rater
oversteken
traverser
het (bus/metro)station
la station
de lijn (metro, bus, tram)
la ligne
de reisroute
l’itinéraire
het enkeltje
l’aller-simple
het retourtje
l’aller-retour
het (trein)kaartje
le billet
het perron
le quai
het spoor
la voie
de vertraging
le retard
de staking
la grève
de vlucht
le vol
de OV-chipkaart
la carte Navigo
haast hebben
être pressé
ik open (openen)
j’ ouvre (ouvrir)
de reiziger
le voyageur