Duits Kapitel 10 + grammatica Kapitel 6 t/m 10 Flashcards
De camping
der Campingplatz, die Campingplätze
Het strand
der Strand
De trein
die Bahn
De auto
das Auto, die Autos
Het hotel
das Hotel, die Hotels
Het kamp
das Camp
het museum
das Museum, die Museen
de zee
das Meer
het zwembad
das Schwimmbad, die Swimmbäder
de vakantie
die Ferien
de zomervakantie
die Sommerferien
Denemarken
Dänemark
Frankrijk
Frankreich
Italië
Italien
Spanje
Spanien
afspreken
sich treffen - getroffen
gaan, rijden
fahren - gefahren
op vakantie gaan
in den Urlaub fahren
overnachten
übernachten
daarna
danach
eerst
zuerst
Goede reis!
Gute Reise!
iedere dag
jeden Tag
later
später
naar
nach
Veel plezier!
Viel Spaß!
kunnen
können
moeten (het kan niet anders, noodzaak)
müssen
moeten (wil van een ander)
sollen
leuk vinden, lusten
mögen
mogen
dürfen
weten
wissen
willen
wollen
willen (wens)
möchten
der Ausweis
het legitimatiebewijs
das Gleis
het spoor
der Zug
de trein
die Verspätung
de vertraging
der Stau
de file
genau
precies
dort
daar
das Zelt
de tent
die Insel
het eiland
wachsen
groeien
Wat doe je in de vakantie?
Was machst du in den Ferien?
Waar gaan jullie heen in de vakantie?
Wohin fahrt ihr in den Ferien?
Ik spreek af met ... .
Ich treffe mich mit ... .
We gaan met ... op vakantie.
Wir fahren mit ... in den Urlaub.
We gaan voor ... naar ... .
Wir fahren für ... nach ... .
We overnachten in / bij / op ...
Wir übernachten in / bei / auf ...
Wat zullen we ... doen?
Was wollen wir ... machen?
Ik wil graag ... en daarna ... .
Ich möchte ... und danach ... .
uitgang van ich =
e
uitgang van du =
st
uitgang van er / sie / es =
t
uitgang van wij =
en
uitgang van ihr =
t
uitgang van sie / Sie =
en
soms komt er bij du een .... tussen het woord en st
e
onderwerp
nominativ
lijdend voorwerp
akkusativ
akkusativ van ich
mich
akkusativ van du
dich
akkusativ van er
ihn
akkusativ van sie
sie
akkusativ van es
es
akkusativ van wir
uns
akkusativ van ihr
euch
akkusativ van sie
sie
akkusativ van Sie
Sie
voorzetsel vierde naamval: door
durch
voorzetsel vierde naamval: voor
für
voorzetsel vierde naamval: zonder
ohne
voorzetsel vierde naamval: om
um
voorzetsel vierde naamval: tot
bis
voorzetsel vierde naamval: tegen
gegen
kunnen
können
mogen, toestemming hebben
dürfen
moeten, het kan niet anders, noodzaak
müssen
weten
wissen
moeten, wil van een ander
sollen
willen, heel sterk
wollen
leuk vinden, lusten, aardig vinden
mögen
willen, wens
möchten
meewerkend voorwerp
dativ
dativ van ich
mir
dativ van du
dir
dativ van er
ihm
dativ van sie
ihr
dativ van es
ihm
dativ van wir
uns
dativ van ihr
euch
dativ van sie
ihnen
dativ van Sie
ihnen
dativ van wer
wem
voorzetsel derde naamval: uit
aus
voorzetsel derde naamval: bij
bei
voorzetsel derde naamval: met
mit
voorzetsel derde naamval: na, naar
nach
voorzetsel derde naamval: sinds
seit
voorzetsel derde naamval: van, door
von
voorzetsel derde naamval: naar, bij personen
zu