Duits Kapitel 10 + grammatica Kapitel 6 t/m 10 Flashcards

1
Q

De camping

A

der Campingplatz, die Campingplätze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het strand

A

der Strand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De trein

A

die Bahn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De auto

A

das Auto, die Autos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het hotel

A

das Hotel, die Hotels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het kamp

A

das Camp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het museum

A

das Museum, die Museen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de zee

A

das Meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het zwembad

A

das Schwimmbad, die Swimmbäder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de vakantie

A

die Ferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de zomervakantie

A

die Sommerferien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Denemarken

A

Dänemark

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Frankrijk

A

Frankreich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Italië

A

Italien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Spanje

A

Spanien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afspreken

A

sich treffen - getroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gaan, rijden

A

fahren - gefahren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

op vakantie gaan

A

in den Urlaub fahren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

overnachten

A

übernachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

daarna

A

danach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

eerst

A

zuerst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Goede reis!

A

Gute Reise!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

iedere dag

A

jeden Tag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

later

A

später

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

naar

A

nach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Veel plezier!

A

Viel Spaß!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

kunnen

A

können

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

moeten (het kan niet anders, noodzaak)

A

müssen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

moeten (wil van een ander)

A

sollen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

leuk vinden, lusten

A

mögen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

mogen

A

dürfen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

weten

A

wissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

willen

A

wollen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

willen (wens)

A

möchten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

der Ausweis

A

het legitimatiebewijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

das Gleis

A

het spoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

der Zug

A

de trein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

die Verspätung

A

de vertraging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

der Stau

A

de file

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

genau

A

precies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

dort

42
Q

das Zelt

43
Q

die Insel

A

het eiland

44
Q

wachsen

45
Q

Wat doe je in de vakantie?

A

Was machst du in den Ferien?

46
Q

Waar gaan jullie heen in de vakantie?

A

Wohin fahrt ihr in den Ferien?

47
Q

Ik spreek af met ... .

A

Ich treffe mich mit ... .

48
Q

We gaan met ... op vakantie.

A

Wir fahren mit ... in den Urlaub.

49
Q

We gaan voor ... naar ... .

A

Wir fahren für ... nach ... .

50
Q

We overnachten in / bij / op ...

A

Wir übernachten in / bei / auf ...

51
Q

Wat zullen we ... doen?

A

Was wollen wir ... machen?

52
Q

Ik wil graag ... en daarna ... .

A

Ich möchte ... und danach ... .

53
Q

uitgang van ich =

54
Q

uitgang van du =

55
Q

uitgang van er / sie / es =

56
Q

uitgang van wij =

57
Q

uitgang van ihr =

58
Q

uitgang van sie / Sie =

59
Q

soms komt er bij du een .... tussen het woord en st

60
Q

onderwerp

61
Q

lijdend voorwerp

62
Q

akkusativ van ich

63
Q

akkusativ van du

64
Q

akkusativ van er

65
Q

akkusativ van sie

66
Q

akkusativ van es

67
Q

akkusativ van wir

68
Q

akkusativ van ihr

69
Q

akkusativ van sie

70
Q

akkusativ van Sie

71
Q

voorzetsel vierde naamval: door

72
Q

voorzetsel vierde naamval: voor

73
Q

voorzetsel vierde naamval: zonder

74
Q

voorzetsel vierde naamval: om

75
Q

voorzetsel vierde naamval: tot

76
Q

voorzetsel vierde naamval: tegen

77
Q

kunnen

78
Q

mogen, toestemming hebben

79
Q

moeten, het kan niet anders, noodzaak

80
Q

weten

81
Q

moeten, wil van een ander

82
Q

willen, heel sterk

83
Q

leuk vinden, lusten, aardig vinden

84
Q

willen, wens

85
Q

meewerkend voorwerp

86
Q

dativ van ich

87
Q

dativ van du

88
Q

dativ van er

89
Q

dativ van sie

90
Q

dativ van es

91
Q

dativ van wir

92
Q

dativ van ihr

93
Q

dativ van sie

94
Q

dativ van Sie

95
Q

dativ van wer

96
Q

voorzetsel derde naamval: uit

97
Q

voorzetsel derde naamval: bij

98
Q

voorzetsel derde naamval: met

99
Q

voorzetsel derde naamval: na, naar

100
Q

voorzetsel derde naamval: sinds

101
Q

voorzetsel derde naamval: van, door

102
Q

voorzetsel derde naamval: naar, bij personen