Duits Kapitel 7 Flashcards
het balkon
der Balkon, die Balkons
de boerderij
der Bauernhof, die Bauernhöfe
het bureau
der Schreibtisch, die Schreibtische
de kast
der Schrank, die Schränke
de stoel
der Stuhl, die Stühle
de tafel
der Tisch, die Tische
de televisie
der Fernseher, die Fernseher
de tuin
der Garten
het appartement
die Wohnung, die Wohnungen
de deur
die Tür, die Türen
de douche
die Dusche
de garage
die Garage, die Garagen
de keuken
die Küche
de muur
die Wand, die Wände
het toilet
die Toilette, die Toiletten
de badkamer
das Badezimmer, die Badezimmer
de bank
das Sofa, die Sofas
het bed
das Bett, die Betten
de eengezinswoning
das Einfamilienhaus
het huis
das Haus, die Häuser
de kamer
das Zimmer, die Zimmer
het raam
das Fenster, die Fenster
de slaapkamer
das Schlafzimmer, die Schlafzimmer
de woonkamer
das Wohnzimmer
opruimen
aufräumen
schoonmaken
sauber machen
staan
stehen - getanden
donker
dunkel
gezellig
gemütlich
groot
groß
klein
klein
licht
hell
beneden
unten
boven
oben
heel, helemaal
ganz
thuis
zu Hause
blauw
blau
geel
gelb
rood
rot
roze
rosa
wit
weiß
zwart
schwarz
beschrijven
beschreiben
bevallen
gefallen
doen, maken
machen
horen
hören
lezen
lesen
spelen
spielen
vinden
finden
wonen
wohnen
her
geleden
fertig
klaar
ziemlich
best wel, tamelijk
die Nachbarn
de buren
nie
nooit
schlimm
erg
der Ort
de plek
nerven
irriteren
häufig
vaak
häufig
vaak
eng
krap
nutzen
gebruiken
wenn
als
zum Beispiel
bijvoorbeeld
der Stock
de verdieping
umziehen
verhuizen
brauchen
nodig hebben
gerade
recht
umweltfreundlich
milieuvriendelijk
einfach
eenvoudig
das Holz
het hout
schräg
schuin
das Stockwerk
de etage
das Jahrhundert
de eeuw
ik (nominativ)
ich
ik (akkusativ)
mich
jij (nominativ)
du
jij (akkusativ)
dich
hij (nominativ)
er
hij (akkusativ)
ihn
zij (nominativ)
sie
zij (akkusativ)
sie
het (nominativ)
es
het (akkusativ)
es
wij (nominativ)
wir
wij (akkusativ)
uns
jullie (nominativ)
ihr
jullie (akkusativ)
euch
zij (nominativ)
sie
zij (akkusativ)
sie
u (nominativ)
Sie
u (akkusativ)
Sie
wie (nominativ)
wer
wie (akkusativ)
wen
wat (nominativ)
was
wat (akkusativ)
was
door
durch
voor
für
zonder
ohne
om
um
tot
bis
tegen
gegen
hoe woon je?
Wie wohnst du?
Ik woon met … op een boerderij.
Ich wohne mit … auf einem Bauernhof.
Ik woon met … in …
Ich wohne met … in …
Hoe ziet … eruit?
Wie sieht … aus?
Ons huis is … .
Unser haus ist … .
Mijn kamer is … maar … .
Mein Zimmer ist …, aber … .
Mijn kamer heeft … en … .
Mein Zimmer hat … und … .
Boven zijn … en … .
Oben sind … und … .
