Spierweefsel Flashcards

1
Q

spierweefsel

A
  • skeletspierweefsel
  • hartspierweefsel
  • glad spierweefsel

-> gemeenschappelijke kenmerken
- mogelijkheid tot contractie
- mogelijkheid van conductie van zenuwinflux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

delen van een spier

A
  • epimysium -> pees -> pierost bot
    spier
  • perimysium
    spierbundels
  • endomysium
    spiervezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

spiercellen

A

= samengesmolten cellen
= syncitium

kenmerken door functie
1) samentrekken
- lengtestreping = myofibrillen = contractiele eiwitten
– lichte strepen = I/isotrope banden = actine
– donkere strepen = A/anisotrope banden = myosine
2) verbruik van energie
- veel glycogeen
- veel vetdruppels
-mitochondrion
– intermyofibrillaire mitochondrion
= parallel aan myofibrillen
= sacrosomen & glycogeen particels

– subsacrolammale mitochondrion
= net onder celmembraan
= opname substraten & energie voor signalisatie

3) turnover eiwitten
- veelkernige cellen net onder sacrolemma
- slecht RER & ribosomen = tegen “regel”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

contractiele eiwitten indeling

A

A-band = myosine
I-band = actine
-> overlap actine = Z-band = Zwichenschiebe
-> afstand tussen 2 Z-banden = sarcomeer

contractie:
-> actine & myosine filamenten schuiven over elkaar
= Z-banden dichter bij elkaar
volledige overlap niet mogelijk: H-band op myosine blijft over
-> midden van H-band = dense condensatie myosine
= M-streep = Mittelschiebe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

myosine

A

= contractiel eiwit
- staart = recht deel = licht meromyosine
- kop = globulair deel = donker meromyosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

actine

A

= contractiel eiwit
filament = F-actine
= dubbele helix van globulaire/G-actine
-> monomeren vormen draden

+ tropomyosine draad gewonden rond F-actine
+ troponine eenheden op tropomyosine
-> calmoduline in gladspierweefsel
= 3 globulaire eiwitten
- TnT = binding met tropomyosine
- TnI = binding met actine
- TnC = binding met Ca2+

tropomyosine ligt over de contact plaatsen op F-actine
= binding met myosine voorkomen
= contractie voorkomen
-> binding van TnC met Ca2+
= tropomyosine ondergaat vorm verandering
= contact plaatsen komen vrij
= contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

triade structuur

A

= skelet spierweefsel

  • T-tubulus = invaginatie van het sacrolemma
  • 2 x sacroplasmatisch reticulum SR = ER
    -> terminale takken dicht tegen contractiele eiwitten

1) actiepotentiaal
2) overdracht aan SR
3) vrijgeven Ca2+
= begin contractie mechanisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

contractie mechanisme skeletspier

A

= sliding filament principle
= verschuiving myosine t.o.v.

1) actiepotentiaal
2) motorische eindplaat
3) triade-structuur = overdracht naar SR door T-tubulus
4) lozing van Ca2+
5) Ca2+-gevoelige receptoren op SR geactiveerd
6) meer lozing van Ca2+ = positieve cyclus
7) Ca2+ boven drempal waarde
8) binding van Ca2+ op TnC
= conformatieverandering van tropomyosine door lading
9) binding conctactplaatsen actine x kopjes myosine
10) hydrolysatie van ATP in myosine kopjes
11) powerstroke van myosine kopjes
12) Z-strepen dichter bij elkaar

13) nieuwe binding: ADP vervangen door ATP
= lossen van myosine kopjes
= cyclus opnieuw beginnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

relaxatie mechanisme

A

1) SERCA-pompen
= Ca2+-Mg2+/ATP-ase pompen
2) concentratie Ca2+ onder drempel waarde
3) binding Ca2+ & TnC wordt verbroken
= conformatieverandering tropomyosine
4) bindingsplaatsen contactplaatsen actine x myosinekopjes verbroken
5) geen contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

innervatie van skeletspier

A

1) controle mechanismen spier
- spierspoel
- goli-pees-complex

2) naar CZS: dorsale hoorn = sensibel

vanuit CZS
3) hersenen
- primaire- & secundaire motorische cortex = PMC/SMC
-> actiepotentiaal van PMC
4) ruggenmerg
- ventrale hoorn = motorisch & uitvoerend
-> actiepotentiaal van ventrale hoorn

5) PZS
-> langs alfa-moto-neuronen
- afhankelijk van motoriek: tot 200 spiervezels vb quadriceps femoris

6) toekomen op spiercel = motorische eindplaat
- NT = acetyl-choline x musculaire nicotine-receptor
-> MNR = kanaal
bij binding = influx Na+ = depolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

magnesium tekort

A

Serca-pompen werken niet
= Ca2+ concentratie blijft boven DW
= blijvende contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

spierspoel

A

= lengte receptor
1) normale spiervezel
= extrafusale spiervezel
= contractiele eiwitten over gehele spiervezel

2) spierspoel vezel
= niet-extrafusale spiervezel

  • dikke vezels = 1a afferente zenuw
    = opgehoopte kernen
    = proprioceptie
    1) lengte uitrekking
    2) toenamge actiepotentiaal
    = dynamische reactie
  • smalle vezels = 2a afferente zenuw
    = kernketting vezel
    1) geen verandering
    2) toename actie potenriaal
    = statische raectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verschillen skelet - & hartspierweefsel

A

oorsprong Ca2+
- skelet = 100% SR
- hart = 50/50 SR & naburige cellen

cllen
- skelet = syncytium
- hart = functioneel syncytium

organellen
- skletet = triade structuur
- hart = diade structuur

bindweefsel
- skelet = alles omgeven
- hart = mogelijkheid tot communicate

troponine
- skelet = TnC
- hart = calmoduline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Golgi-pees-complex

A

= overgang aan pees
1) spiertonus overschrijd drempel waarde
2) naar interneuron in CZS
= inhiberende post-synaptische NT
-> GABA = gamma-amino-boter-zuur (acid)
3) naar alfamotoneuron geinhibeerd
4) alle tonus lossen
-> voorkomen afscheuring pees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

soorten spiervezels

A

type 1
= anaerobe vezel
= rode spiervezel
functie: uithouding
-> door oxidatieve fosforylatie
kenmerken
- minder myofibrillen = dunner
- meer SR
- meer mito met veel cristae
- tragere & langdurige contractie
bezenuwing: minder gemyeliseerd = langer signaal

type 2
= aerobe vezel
= witte spiervezel
functie: sprint
-> door glycolyse
kenmerken
- meer myofibrillen = dikker
- minder mito (glycolyse in cytoplasma)
- minder SR
- snelle & korte reactie
bezenuwing: meer gemyaliseerd = kort singaal
-> a = 100% sprint
-> x = 80% sprint = tussenvorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

regeneratie van skelet spieren

A

1) opruimen door macrofagen
2)
- klein = basale membraan intact = proliferatie van syncitium
- groot: statelliet cellen vormen nieuwe
= niet versmolten myoblasten tijden embryonale ontwikkeling
= reservespiervezels
3) bindweefsel regeneren

16
Q

modificaties van spieren

A

training
uithouding = type 1
sprint = type 1
interval = type 1&2

1) training = microtrauma
= hypertrofie = grotere masa
- delen van stateliet cellen & versmelten met syncitium
- verhoogt aantal contractiele eiwitten
- toename perimysium

2) immobilisaatie = afbraak van contractiele eiwitten
-> lange tijd in verkorte positie = gehele sacromeren afbreken
-> afname BW trager als SW

-> maximale atrofie = 10% blijft over = oercellen

17
Q

cellen hartspierweefsel

A

≠ syncytium
= functioneel syncytium
-> apparte cellen die als 1 cel functioneren

kenmerken door functie:
1) contractie
- radiale veldje myofibrillen
= veldjes van Cohnheim
2) energie verbruik
- veel mito, zelfde organisatie skeletspier
- glycogeenkorrels
3) geen generatie
- lipfuschine korrels = ouderdomspigment = restlichaampjes
4) Ca2+-oorsprong
- slecht SR
- verbinding met trapstructuur andere cellen
– liggende trede = gap junctions = depolarisatie doorgeven
– staande trede fasciae adherentes = zonulae adherentes &desmosomen
5) andere cenorganellen
- centrale kern met fibrillen vrije zone

-> tussen cellen
= disci intercalates
= losmazig BW met capillairen

18
Q

diade structuur

A

= harspierweefsel
- T-tubulus > als bij skeletspier
-> groter & bedekt door doorlopende lamina basalis
- SR
-> terminale takken minder ontwikkeld

19
Q

innervatie van hartspier

A

autonomie = ritmische contractie
-> cellen van Purkinje

modificaties
= autonome zenuwstelsel
- orthosympatisch = stress
-> adrenaline x musculaire nicotine receptor = snellere contractie
- parasympatisch = rust
-> acetyl-choline x nicotine receptor = tragere contractie

-> samen spel van knopen in hart

20
Q

cellen van purkinje

A

functie: ritmische contractie hart
-> geen K-kanalen = constate afloping membraampot
-> DW bereikt = contractie
-> cyclus opnieuw beginnen

kenmerken
- groot & kettingvormig -> subendocardiaal
- veel glycogeen
- weinig myofibrillen
-> wenig mito
- zwak SR & geen T-tubulus
-> moet geen signalen ontvangen/Ca2+ lozen
- omliggen BW

ketting met veel desmosomen
-> laatste cel x spiercel

21
Q

knopen in hart

A

1) sinusvenosus knoop
= in rechter ventrikel = inkomen venae
= dominante knoop
-> basale hartfrequentie = 60-70

2) artrioventriculaire knoop
= kruispunt atriae & ventrikels
-> lagere frequentie = 50

3) bundels van His
= septum in ventrikels
-> lagere frequentie = 30

-> allemaal gelijkdende weefsel

22
Q

voorkomen gladspierweefsel

A

tunica musculares van holle organen
= regulering grootte, beweging & uitdrijving

  • cardio-vasculair
  • gastro-intestiaal
  • urogenitaal
  • ademhalingstelsel
23
Q

soorten van gladspierweefsel

A

1) multi-unit-type
= afzonderlijk reageren
vb bloedvaten = drukregulatie afhankelijk per cel

2) single-unit-type
= pseudosynctiale organisatie
-> gap junctions
vb darm = contractie golf

-> overschakeling is mogelijk = uterus
- zwangerschap = mulit-unit
-> massa beweging voorkomen
- partus/worp = single-unit
-> uitdrijven = massabeweging

24
Q

cellen gladspierweefsel

A

= individuele cellen

kenmerken door functie
1) contractie
- contractiele eiwitten
- myofibrillen maar geen dwarsstreping = willekeurige rangschikking
- membraan instulpingen = caveolen
- glycogeen korrels
- syncronecontractie nexussen
2) aanhechtingen contractiele eiwitten
-> picnotische blaasjes van SR
= begin aanhecting actine
- osmoifiel condensatie zones
= eind aanhecting actine
-> onderling verbonden met intermediare filamenten
3) oorsprong Ca2+
- zwak SR
4) geen generatie
- lipofuschine korrels
5) gevolg celorganellen
- centrale kern met filamentvrije zone
- spoelvormig

-> lamina basalis = collagene & reticulaire fibrillen

25
Q

contractie mechanisme glad spierweefsel

A

1) actiepotentiaal
2) spanningsafhankelijke Ca2+ kanalen gaan open
-> influx van Ca2+
3) Ca2+ boven drempel waarde
4) binding van Ca2+ op calmoduline
5) defosforylering van light chain myosine kinase
= activatie enzym
6) fosforylatie van lichte meromyosine
= conformatie verandering
7) binding met actine
8) contractie
= caveolen naar centrum getrokken = stervormige cel

26
Q

relaxatie glad spierweefsel

A

1) actiepotentiaal weg
2) uitstroom van calcium naar andere cellen
3) Ca2+ onder drempel waarde
4) verbinding Ca2+ op calmoduline verbroken
5) fosforylatie light chain myosine kinase
= inhibitie
6) relaxatie

27
Q

innervatie gladspierweefsel

A

= auntonoom zenuwstelsel
-> over gehele oppervlakte prikkelbaar
-> via colatteralen die verdikken ≠ synaps

orthosympatisch = stress
noradrenaline x alfa/beta-adrenerge-receptoren
1) binding of alfa/beta 2 van bloed
= vasoconstrictie
= dunner worden
2) pacemaker cellen maag
= negatief effect

parasympatisch = rust
NT: acetylcholing x nicotine recepot
1) op bloed
= vasodilatatie
= dikker
2) pacemaker cellen maag
= positief effectie

28
Q

sympatisch zenuwstelsel

A

1) orthosympatisch = stress
NT: noradrenaline x alfa/beta-receptoren
-> (nor)adrenaline = adrenerge stof
hart = beta 1
bloed = alfa > beta 2

2) parasympatisch = rust
NT: acetylcholine x receptor afh
spieren = musculaire nicotine recepor
gangiolion = nicotine recepot
hart = muscarine receptor