Celmembraam Flashcards

1
Q

celafmetingen

A

grootte afh. v.
- verhouding oppervlakte/volume
= diffusie mogelijkheid
- controlecentrum v/d cel
grotere cel = verder van het controlecentrum = minder actief = lager metabolisme

microscopische afmetingen -> grote cellen vb: eierleggende dieren = 1cel
groter indivdu ≠ grotere cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

celvorm

A

afh. v. functie

  • wisselend
    = amoebe beweging = vrije cellen
    vb: leucocyten & macrofagen
  • constant
    = vaste cellen vb: epiteel
    of bewegende cellen door ander mechanisme vb: zaadcel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

elementen i/h celmembraam

A
  • lipiden
  • eiwitten
  • glycocalyx
  • cholesterol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

lipiden i/h celmembraam

A

opgebouwd uit glycerol = vrije vetzuren
= hoofdcomponent met 3 zijtakken
–> 1 tak vervangen door fosfaatgroep
= fosfolipiden
- fosfatidhylcholine
- fosfatidylethanolamine

fosfaatgroep zorgt voor polariteit
- polair-hydrofiel deel
= fosfaatgroep = de kop = wijst naar water
- apolair-hydrofoob deel
= vetzuurketens = de vertakkingen = naar binnenzijde

–> membraam vorming
dubbele fosfolipide laag met polaire delen naar vloeistofgericht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cholesterol i/h celmembraam

A

beperkt de mobiliteit v/h dubbele fosfolipiden membraam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

eiwitten i/h celmembraam

A

komen voor als mozaïk patroon & bevatten zelf ook (a)polaire delen
- integrale eiwitten = doorheen de beide lagen v/h membraam
- perifere eiwitten = enkel aan de binnen-/buitenzijde v/h membraam

functies
1. structureel = vasthechtingen
2. enzym = omzettingen aan celmembraan
3. herkenningsmechanisme
4. receptoren
- neurotransmitters
- hormonen
- medicijnen
5. transport
- transporteiwitten = carriers = actief = bepaalde stoffen
- pompen = actief = ionen
- ionenkanalen = passief = ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

glycocalyx i/h celmembraam

A

= dunne filamenteuze laag = cell coat
suikergroep (vertakte filamenten) gebonden op
- globulaire eiwitten = glycoproteïnen = ++
- fosfolipiden = glycolipiden = –
–> vormt netwerk

functies:
- bescherming: tegen fysische- & chemische invloeden
- transport: helpt bij transmembramaire transport (fago- & pinocytose
- celadhesie: het onderling binden van cellen samen met adhesiemoleculen & extracellulaire matrix
- contactinhibitie: informatie uitwisseling om metabolisme te laten dalen
- herkenningsmechanisme: antigenen zitten op de glycocalyx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

speciale vormen v/h celmembraam

A

extracellulaire ruimte
- microvilli
- cilia
intracellulaire ruimte = junctionele complexen (meest bij epitheelcellen)
- zonula occludens = tight junction
- zonula adhearens = intermediate junction
- macula adhearens = desmosoom
- hemidesmosomen
- gap junctions = nexussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mircovilli i/h celmembraam

A

= aanpassing aan de extracellulaire ruimte
= regelmatige langwerpige uitstulpingen aan het lumen
= gestreepte staafjeszoom
= gestreepte cuticula
= brush border
–> longitudinale bundels van microfilamenten (deel van microtubuli) & eiwitten
functie: oppervlakte van cel vergroten
voorkomen: cellen met resorptiefuncties
vb: darm & niertubulus cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cilia & flagel

A

= aanpassing aan de extracellulaire ruimte

cilia:
functie = gecoördineerde beweeglijkheid
voorkomen = luchtwegen (muscus & stofdeeltjes weg borstalen), eileiden (eicel–> uterus)

flagel:
functie = voortbewegen van cel
voorkomen = spermacel

structuur
1. basaallichaampje = kinetosoom
- apicale kant lichaam
- distaal gesloten
- proximale opening met uitlopers in cytoplasma
- centraal triplet van fibrillen
- 9 perfiere tripletten
- onderling verbonden door spaken
2. cilica = staart
- centraal duplet = axonema
- 9 perifere dubletten met A (13) & B (10) subeenheid
- onderling verbonden door spaken

werking
1. ontstaan = centriolen
2. contractie = dyeïne zorgt voor sliding filament = powerstroke = kwartslag
3. afbreken = trypsine voor spaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zonula occludens

A

= tight junction
= gordel rond cel
functie: afsluiting intracellulairespleet tegen een lumen
structuur: puntvormige contacten = integrale proteïnen, tussen buitenbladen van 2 celmembramen
–> vormen aaneengesloten richels = eiwitcomplex
behoud plasticiteit: verplaatsbaarheid van proteïnen in celmembraam

  • tight-/dichte epithelen
    vb urineblaas
    meer eiwitten = meeer sterk = minder beweging
    –> omvorming kan
  • leaky-/lekke epithelen
    vb: bijniertubulus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zonula adhearens

A

= intermediate junction
= junctioneel membraamsegment

functie = overbrengen spanningen
- inspierweefsel
- in harspierweefsel = myocard = fasciae adhaerans

structuur = ineengevlochten microfilamenten
1. intracellulair
- actine longituninaal
- alfa-actine = onderlinge bindingen
- viteline & caterine = bindingen aan celmembraan
2. extracellulair
- cadherine = binding met andere cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

macula adhearens

A

= desmosoom
= schijfvormige membraamzone
functie: steun
structuur:
1. cement in intercellulaire spleet = glycoporteinen
2. cadherine bind cellen
3. elektrondense schijf intracellulair
4. kreatine filamenten die een hairpin maken = steun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hemidesmosomen

A

= halve desmosoom
aan basale zijde:
epitheel x lamina basalis of andere onderliggende cellen
functie: connectoren met lamina basalis
-> mechanische kracht van 1 cel wordt over membraam verdeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nexus

A

= gap junction
= hydrofiele kanalen
functie: functionele koppeling voor intercellulaire communicatie, micromoleculern kunnen uitgewisseld worden
vb ionen (lage elektrische weerstand kanalen)
vaak in hart
structuur:
intracellulaire spleet: 20Å
partikels door dubbele fosfolipidenlaag verbinden met andere partikels van een aangrenzende cel = 2 hemiconnectines
-> communicatie buis

hemikannaal = een partikel dat niet is aangesloten op een aangrenzende cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Transport door het celmembraam

A
  • diffusie
  • transporteiwitten
  • endo- & exocytose
  • osmose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

difussie

A

door verschil in elektrochemisch gradient zal er een spontane verspreiding plaatsvinden zolang er geen (semi-permeabel)membraam tussen zit
= passieve diffusie
= constante beweging
-> eindtoestand maar moleculen blijven bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

factoren die permeabiliteit beïnvloeden

A
  • groote van de moleculen
  • lading van de moleculen
  • vetoplosbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

transporteiwitten

A

= permeasen
-> verschillend van cel tot cel
- activiteitscentrum naar buiten gericht
-> van 1e naar 2e activeitscentrum

ingang: permease + substraat
-> permeasesubtraatcomplex
-> vormverandering = transport
uitgang: permease + substraat

  • type 1 & type 2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

type 1 permeasen

A

= gefaciliteerd transport
= met concentratiegradient mee
= vermakkelijken
= passief transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

type 2 permeasen

A

= actief transport
= tegen concentratiegradient in
-> door ATP-asen

–> voor Na-concentratie:
passieve diffusie naar binnen
-> pompen naar buiten

– uniports = 1 substantie
– symports = meerdere substanties in 1 richting
vb: Na/glucos-cotransport in darmmucosa of niertubulus
– antiporst = meerdere substanties in beide richtingen
vb: Na+/K+-ATP-ase

22
Q

endocytose

A

= grote moleculen in celmembraam krijgen
1) invaginatie celmembraam
2) molecule omgeven door celmembram
3) ontstaan vesikel

  • fagocytose:
    = grote partikels
    –> opname door uitsteeksels celmembraam
    = pseudopodia
    vesikel = fagosoom
  • pinocytose
    = kleine partikels of vloeistoffen
    – macropinocytose ≈ fagocytose
    – micropinocutose: opname door miniscule invaginaties
23
Q

mechanismes endocytose

A
  • vloeibare-fase-pinocytose ≠ selectief
    = opgenome stof door hoge concentratie
    ≠ gespecialiseerd vesikel
    = smooth concourted vesicle
  • absorptiepinocytose = selectief
    = opgenome stof door soort & concentratie
    = gespecialiseerd vesikel (glycocalyx)
    = coated vesicle
    -> bindingsplaatsen die hoge affiniteit hebben de bepaalde stof

-> vooraleer dat moleculen in vesikels toetreden tot intracellulaire milieu: bewerkt door enzymen v/d lysosomen
= kleiner & makkelijker door membraam

24
Q

exocytose

A

naar buiten
1) vesikels bewegen naar de rand v/d cel door cytoskelet
2) vesikels versmelten met het membraam
3) de stoffen worden extracellulair vrijgegeven
-> vb insuline uit alvleesklier & pancreas

  • gestuurde secretie = na liganden op receptoren zijn gebonden
  • niet-gregelde secretie = spontaan

-> eeste endocytose dan exocytose = cytopempsis

25
Osmose
voorwaarden - semi-permeabelmembraam -- water kan passeren, stof niet - verschil osmotische waarde = concentratiegradient - hypertoon extracelllulaire osmotische waarde > intracellulair --> cel krimpt - isotoon = - hypotoon extra- < intra- --> cel zwelt op & barst
26
osmose in erytrocyten
osmotische waarde = 300mosm/l -> te grote hypertonie = hemolyse = barsten v/d cel toevoeging 1% urium -> zelfde osmotische waarde zal diffunderen uit de cel = cel krimpen
27
rustmembraampotentiaal
potentiaalverschil = -70mV -> stabiel, verstoring bij actiepotentiaal Na+: ECV > ICV K+: ECV < ICV 1) Na+/K+-ATP-ase pompactiviteit = pomp tegen gradient = elektrogeen (pomp tegen gradiën) = drijvende kracht continue activiteit: 2 x Na+: ECV <- ICV 3 x K+: ECV -> ICV -> onevenwicht = potentiaal verschil 2) lekkanalen = gefaciliteerd transport = met gradient mee 1x Na+: ECV -> ICV 3 x K+: ECV <- ICV -> nog meer oneverwicht = nog meer potentiaal verschil 3) verschil samenstelling ECV & ICV ICV: negatieve ladingen door proteïnen & fosfaten -> te groot voor diffusie chloor is kan door lekkanalen = massale uitstroom met gradiënt mee = minder negatief worden = chloorreflux -> niet voldoende dus verschil blijft bestaan
28
situatie voor begin actie potentiaal
poorten: - snelle Na+ poort = activeringspoorten - trage Na+ poort = inactiveringspoort - trage K+ poort - Ca2+-poort activeringspoort = dicht inactiveringspoort = open K+-poort = dicht Ca+-poort = dicht
29
depolarisatie
1) stimulus 2) vermindering membraampotentiaal = minder negatief 3) drempelwaarde bereikt 4) veranderen spannings afhankelijke Na+-kanalen - activeringspoort gaat meteen open - inactiveringspoort begint te sluiten = natriuminflux 5) verdere depolarisatie 6) beide poorten sluiten = maximun celspanning --> snelheid & maximum door Na+ bepaalt
30
repolarisatie
1) overschrijden drempelwaarde 2) openen spanningsgevoelige K-poorten, -> erg traag: pas effectief bij maximum = kaliumreflux 3) meer negatief worden membraampotentiaal 4) rustmembraampotentiaal wordt bereikt 5) sluiten K+-poort
31
plateau-fase
bij hartspiercellen tijdens repolarisatie membraampotentiaal boven 0: 1) Ca+-poorten openen = Ca+ influx -> calciuminflux & kalium reflux heft elkaar op = plateau-fase: ARP = geen spatiele summatie mogelijk = instromen bloed 2) Ca2+-poorten sluiten = verdere repolarisatie
32
hyperpolarisatie
1) K+-poort sluit -> heel traag = verdere uitstroom K+ 2) membraampotentiaal duikt verder als oorspronkelijk 3) Na+/K+-ATP-ase pompen & Ca2+-pompen brengen evenwicht terug in stand -> snelheid & minimum door K+ bepaalt
33
kenmerken actiepotentiaal
- alles of niets - frequentie afh. v. cellen - snelheid afh. v. cellen -- zenuwcel: 1msec -- skeletspiercel: 1-10msec -- gladdespiercel: 40msec -- hartspiercel 250msec --> bepaalt door plateau fase - refractaire periodes - snelheid zenuwcellen afhankelijk van -- CSA: cross sectional area -- myelinisatie --> 120m/s
34
refractaire periodes
- absoluut refractaire periode ARP = tijdens depolarisatie = geen respons op nieuwe prikkel - relatief refractraire periode RRP = tijdens repolarisatie = gedeeltelijke respons omgekeerd evenredig met repolarisatie - niet-refractraire periodes NRP = tijdens rustmembraampotentiaal = volledige/normale respons
35
summaties actiepotentiaal
spatiële summatie = intensiteit bepaalt aantal spiervezels temporale summatie = tempo bepaalt kracht = signalen tijdens RRP
36
geïnduceerde onstaan actiepotentiaal
- uitgelokt door agonisten endogeen & farmaca x receptoren -> Na+-poorten openen = neurotransmitters - uitgelokt door naburige cel -> naburige cel depolariseert onderlinge verbinding door nexussen -> cel depolariseert = hartspiercellen (functioneel syncitium)
37
spontaan onstaan actiepotentiaal
- spontaan = pacemakercellen = missenkalium lekkanaal kaliumlekkanaal = inwart rectigier kaliumkanalen KIR/IRK = lipide-gated -> activatie: fosfatidylinositol 4;5 bifosfaat PIP2 porie domein & transmembraansegmenten TMSs -> zowel homo- & heteroligomeren met elk monomeer 2-4 TMSs --> grotere neiging K opname
38
effect actiepotentiaal
-> toename intracellulaire actiepotentiaal - vrijkomen van NT bij synapsen - contractie van spieren - vrijkomen substanties klieren
39
evenwichtspotentiaal berekenen
Wet van Ernst: Eion = RT/zF x ln(Ce/Ci) = 61 x Log(Ce/Ci) wanneer diffusiepotentiaal-ion = elektrochemische gradient permeabiliteit ionen P(K/Cl/Na) = 100/20/2
40
rustmembraampotentiaal bereken
formule van Goldman = veralgemening nerst vergelijking Em = RT/F x ln( P(ion) x C(ion) / P(ion) x C(ion)) positief geladen ionen: e/i negatieve geladen ionen: i/e
41
intercellulaire communicatie
- rechtstreeks op het celmembraam - verbonden met G-proteïne - verbonden met G-proteïne die verbonden is met een enyme - nexussen - steroïden/schilklierhormonen depolarisatie = positief effect, cel wordt gevoeliger/bereikt DW hyperpolarisatie = negatief effect, cel wordt minder gevoelig
42
rechtstreeks op het celmembraam
receptor = ionenkanaal 1. primaire boodschapper 2. binding op receptor 3. verandering permeabiliteit 4. influx van ionen 5. de-/hyperpolarisatie vb: nicotine receptor
43
receptor verbonden met G-proteïne
receptor -> G-proteïne -> kanaal = vetoplosbare verbindingen 1. binding van neurotransmitter op kannaal 2. binding met 3 subeenheden 3. binding op kanaal 4. kanaal meer of minder open = combinatie aard signaal & G-proteïne - stimulerende functie Gs - inactiverende functie Gi
44
soorten chemische communicatie
- autocriene communicatie: de cel die de stof vrijgeeft beïnvloed zichzelf - paracriene -: enkel de naburige cellen worden beïnvloed - endocriene -: molecule wordt door bloed getransporteert door het hele organisme vb: NT, hormonen, voedingsstoffen, geneesmiddelen
45
soorten NT
- AZ vb glycine - amine vb adrenaline - (di)peptides vb serotonine
46
verbonden met G-proteïne die verbonden is met enzymen TYPE 1
receptor -> G-proteïne -> secundaire boodschapper -> casacade mechanisme -> kanaal secundaire messengers 1. AC -> cAMP - adenylaatcylase - cyclisch adenosinemonofosfaat 2. GC -> cGMP - guanlyaatcyclase - cyclisch guanosinemonofosfaat Gs/i-proteïne - cAMP & cGMP afhankelijke proteine kinase worden geactiveerd - fosforylatie proteinen - stumulerende / inhiberdende fysiologische effecten
47
verbonden met G-proteïne die verbonden is met enzymen TYPE 2
receptor -> G-proteïne -> secundaire boodschapper -> casacade mechanisme -> kanaal -- activatie PLC fosfolipase C PLC - fosfatidylinositoldifosfaat PIP2 = celmembraam, wordt gesplitst - diacylglycerol DAG & inositoltrifosfaat IP3 - DAG -> activatie proteïne kinase. C = fosforyleerde proteïnen - IP3 -> Ca2+ vrij uit RER -> binden met CaBP = bindings molecule = fysiologisch effect
48
verbonden met G-proteïne die verbonden is met enzymen TYPE 3
-- activatie PLA2 fosfolipase A2 -> arachidonzuur
49
steroïden/schilklierhormonen
= ligandafhankelijke transcriptiefactoren 1. door kernmembraan 2. in cytoplasma & rond kern 3. binden met receptor = hormoon-receptor-complex 4. hormoon-receptor-complex x promotorgebied op genen 5. responsieve genen = verandering van afschrijving
50
structuur receptoren
polypeptideketen x ... 1) N-terminus = stimulereen van transcriptie door interactie andere componenten transcriptie mechanisem 2) DNA-bindingsdomein = binden aan specifieke DNA-sequenties 3) C-terminus = ligandbindend domein = binding hormonen
51
concentraties ionen
IN - EX Na = EX Cl = EX Ca = EX BC = EX Mg = IN PO4 = IN K =IN