page 7 Flashcards

1
Q

Isa heeft pauze. Ze belt met haar…

A

moeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ismet heeft groenten in zijn tuin. Hij gaat de groenten…

A

verkopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Iwan wil gezond zijn. Hij drinkt geen…

A

alcohol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Jamal woont in een flatgebouw. Hij wil graag…

A

in een huis wonen

flatgebouw= apartment buidling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Jamila maakt kleding. Die kleding is voor…

A

haar famillie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Jan heeft zijn arm gebroken. Hij moet nu…

A

naar het ziekenhuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Janek heeft koorts. Zijn moeder geeft hem…

A

medicijnen

koorts=fever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Janine leert Nederlands. Ze praat met de lerares over…

A

hoe moeilijk de Nederlandse taal is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Jara is zwanger. Ze krijgt…

A

nieuwe kleren voor haar baby

zwanger= pregnant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jasmine gaat naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis zijn…

A

zieken mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Jason gaat graag naar school. Hij kan goed…

A

leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Jessie houdt van muziek. Ze speelt graag…

A

piano

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Jessie moet langer werken vandaag. Ze mag pas om acht uur…

A

vertrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Jie is op de markt. Hij ziet…

A

haar moeder daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Jim gaat naar het strand. Het is daar…

A

gezellig, leuk of warm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Jim heeft haast. Hij moet snel naar…

A

zijn werk

haast=hurry

17
Q

Jing maakt de borden schoon. Daarna gaat ze…

A

tv kijken

18
Q

Joel heeft een vuile keuken. Hij moet … het

A

schoonmaken

19
Q

Johanna doet suiker in haar koffie. Suiker is …

A

zoet

20
Q

John en zijn dochter bakken samen taart. Ze vinden dat…

A

leuk (gezellig)

21
Q

John houdt van paarden. Hij vindt paarden…

A

leuk

22
Q

John woont bij een bos. Hij gaat daar elk weekend…

A

lopen

23
Q

Johnny is moe. Hij wil…

A

slapen

moe = tired

24
Q

Johnny is vrij op zaterdag. Hij gaat…

A

naar een eilend

25
Q

Jonas werkt altijd buiten. Dat is…

A

soms koud

26
Q

Josh heeft de hele dag gelopen. Hij wil nu…

A

naar huis

27
Q

Judy leest een tijdschrift. Soms leest ze ook…

A

een boek

28
Q

Julio gaat verhuizen. Hij moet…

A

inpakken

29
Q

Karim heeft pijn in zijn rug. Hij moet…

A

rusten

rug=back

30
Q

Karim leest het weerbericht. Het weer wordt…

A

mooi

31
Q

Karima gaat naar de dokter. Ze voelt zich…

A

ziek

32
Q

Karin kijkt naar het journaal. Ze doet dat…

A

elke dag

33
Q

Isabel speelt graag met haar pop. Soms speelt ze ook met…

A

haar moeder

pop: dall