Page 6 Flashcards
Klas
Class
Klaar
Ready
Roepen
Call
Kar
Cart
Druiven
Grapes
Taart
Cake
Taart
Cake
Stuk
Piece
Straks
Later
Kopen - Gekocht
Buy - bought
Wortels
Carrots
Tekenen
Drawing
Belonen
Rewarding
Brommers
Scooters
Vervelend
Annoying
Bouwen
Build
Het is slecht weer. Gaan we met de
auto?
Het is stil in de klas. De leerlingen
studeren
stil=quiet
leerlingen=students
Het is warm vandaag. Ana wil
naar het strand gaan
Het regent onderweg. Marta wil
niet rijden
onderwerg: on the way
Het vliegveld is ver weg. We gaan naar het vliegveld met…
de trein
Hetty is klaar met koken. Ze roept
haar kinderen
klaar=finished
roept=calls
Hue wil naar de markt. Ze gaat… morgen naar de markt
morgen naar de markt
Ibrahim heeft een kar met spullen. Hij brengt de spullen
naar huis
kar=cart
Iedereen is blij. Het is
zondag
Ik ben op zoek naar het treinstation. Kunt u mi
de weg wijzen
wijzen=show
Ik eet nooit druiven. Ik vind druiven
vies
Ik eet nooit kip. Dat vind ik…
niet lekker
Ik ga een taart maken. Wil jij..
een stuk?
Ik ga morgen brood kopen. Brood koop ik meestal
bij de bakker
Ik ga naar de huisarts. Hij geeft mij
medicijnen
Ik ga straks naar Hamza. Hij is
bij zijn huis
straks=later
Ik ga vaak met de bus. Ik ga dan naar…
mijn huis
Ik heb wortels gekocht. Ik koop de wortels voor
De soep.
wortels: carrots
Ik houd van tekenen. Ik teken
mijn familie
tekenen=draw
Ik lees het nieuws op mijn telefoon. Mijn man leest het nieuws
in de krant
Ik wil zieke mensen helpen. Ik vind dat
leuk
In de stad rijden veel brommers. Ik vind dat
vervelend
In het eten zitten pepers. Ik vind da
lekker
Inez en Luis bouwen een huis. Het huis heeft nog geen
elektriciteit