Page 6 Flashcards

1
Q

Klas

A

Class

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Klaar

A

Ready

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Roepen

A

Call

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kar

A

Cart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Druiven

A

Grapes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Taart

A

Cake

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Taart

A

Cake

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Stuk

A

Piece

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Straks

A

Later

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kopen - Gekocht

A

Buy - bought

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wortels

A

Carrots

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Tekenen

A

Drawing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Belonen

A

Rewarding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Brommers

A

Scooters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vervelend

A

Annoying

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bouwen

A

Build

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het is slecht weer. Gaan we met de

A

auto?

17
Q

Het is stil in de klas. De leerlingen

A

studeren
stil=quiet
leerlingen=students

18
Q

Het is warm vandaag. Ana wil

A

naar het strand gaan

19
Q

Het regent onderweg. Marta wil

A

niet rijden

onderwerg: on the way

20
Q

Het vliegveld is ver weg. We gaan naar het vliegveld met…

A

de trein

21
Q

Hetty is klaar met koken. Ze roept

A

haar kinderen
klaar=finished
roept=calls

22
Q

Hue wil naar de markt. Ze gaat… morgen naar de markt

A

morgen naar de markt

23
Q

Ibrahim heeft een kar met spullen. Hij brengt de spullen

A

naar huis

kar=cart

24
Q

Iedereen is blij. Het is

A

zondag

25
Q

Ik ben op zoek naar het treinstation. Kunt u mi

A

de weg wijzen

wijzen=show

26
Q

Ik eet nooit druiven. Ik vind druiven

A

vies

27
Q

Ik eet nooit kip. Dat vind ik…

A

niet lekker

28
Q

Ik ga een taart maken. Wil jij..

A

een stuk?

29
Q

Ik ga morgen brood kopen. Brood koop ik meestal

A

bij de bakker

30
Q

Ik ga naar de huisarts. Hij geeft mij

A

medicijnen

31
Q

Ik ga straks naar Hamza. Hij is

A

bij zijn huis

straks=later

32
Q

Ik ga vaak met de bus. Ik ga dan naar…

A

mijn huis

33
Q

Ik heb wortels gekocht. Ik koop de wortels voor

A

De soep.

wortels: carrots

34
Q

Ik houd van tekenen. Ik teken

A

mijn familie

tekenen=draw

35
Q

Ik lees het nieuws op mijn telefoon. Mijn man leest het nieuws

A

in de krant

36
Q

Ik wil zieke mensen helpen. Ik vind dat

A

leuk

37
Q

In de stad rijden veel brommers. Ik vind dat

A

vervelend

38
Q

In het eten zitten pepers. Ik vind da

A

lekker

39
Q

Inez en Luis bouwen een huis. Het huis heeft nog geen

A

elektriciteit