page 47 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

cesser (engels: cease)

A

stoppen, uitscheiden, gestaakt worden, staken, ophouden met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

épier (ww)

A

bespieden, beloeren, begluren, bespioneren, in de gaten houden, nauwlettend gadeslaan

guetter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

le bonze

A

hoge piet, hoge ome, bons, bonze, invloedrijke persoon boedhistische priesters in japan en china

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

malgré (voorzetsel)

A

ondanks, in weerwil van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

la calvitie

A

de kaal(hoofdig)heid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

entretenir

A

onderhouden, verzorgen, zich onderhouden met, spreken met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

entretenir sa beauté (idioom)

A

haar uiterlijk verzorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

entretenir sa forme (idioom)

A

conditie op peil houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dès (voorzetsel)

A

tijd: sinds plaats: vanaf, bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

connaître/savoir qqch. sur le bout /du doigt/des doigts/des ongles/

A

iets op zijn duimpje kennen (tot in zijn vingertoppen/heeft het in de vingers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

s’attarder (english: tardy, french: plus tard)

A

(te) lang stil staan (bij), blijven hangen (bij), te laat/lang (uit)blijven, zich ophouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

attiser

A

opstoken, aanwakkeren, oppoken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

retenir (engish: retain)

A

iemand tegen/op/vasthouden. inhouden, achterhouden, afhouden. onthouden/samenhouden. bespreken/reserveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

le sommet (english: summit)

A

top, hoogste punt, kruin, spits; topconferentie, topoverleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lors de (bw)

A

tijdens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bercer (ww)

A

wiegen schommelen; misleiden/paaien met (de); verzachten, kalmeren, sussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

assoupir (ww)

A

doen insluimeren, slaperig maken; verdoven, verzachten, bedaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

affûter (ww)

A

aanscherpen, slijpen (ook fig)

19
Q

chuinter (ww)

A

slissen, suizen, fluiten, lispelen

(uil: krassen, schreeuwen)

20
Q

chuintant

A

slissend

21
Q

envoûtement (m)

A

betovering, onweerstaanbare charme, fascinatie, bekoring

22
Q

paraître (ww)

A

lijken, verschijnen, zich vertonen (van dagen) aanbreken (van boeken) uitkomen (van sterren) opkomen

23
Q

stoppen, uitscheiden, gestaakt worden, staken, ophouden met

A

cesser (engels: cease)

24
Q

bespieden, beloeren, begluren, bespioneren, in de gaten houden, nauwlettend gadeslaan

guetter

A

épier (ww)

25
Q

hoge piet, hoge ome, bons, bonze, invloedrijke persoon boedhistische priesters in japan en china

A

le bonze

26
Q

ondanks, in weerwil van

A

malgré (voorzetsel)

27
Q

de kaal(hoofdig)heid

A

la calvitie

28
Q

onderhouden, verzorgen, zich onderhouden met, spreken met

A

entretenir

29
Q

haar uiterlijk verzorgen

uiterlijke verzorging

A

entretenir sa beauté (idioom)

30
Q

conditie op peil houden

conditie bijhouden

A

entretenir sa forme (idioom)

31
Q

tijd: sinds plaats: vanaf, bij

A

dès (voorzetsel)

32
Q

iets op zijn duimpje kennen (tot in zijn vingertoppen/heeft het in de vingers)

A

connaître/savoir qqch. sur le bout /du doigt/des doigts/des ongles/

33
Q

(te) lang stil staan (bij), blijven hangen (bij), te laat/lang (uit)blijven, zich ophouden

A

s’attarder (english: tardy, french: plus tard)

34
Q

opstoken, aanwakkeren, oppoken

A

attiser

35
Q

iemand tegen/op/vasthouden. inhouden, achterhouden, afhouden. onthouden/samenhouden. bespreken/reserveren

A

retenir (engish: retain)

36
Q

top, hoogste punt, kruin, spits; topconferentie, topoverleg

A

le sommet (english: summit)

37
Q

tijdens

A

lors de (bw)

38
Q

wiegen schommelen; misleiden/paaien met (de); verzachten, kalmeren, sussen

A

bercer (ww)

39
Q

doen insluimeren, slaperig maken; verdoven, verzachten, bedaren

A

assoupir (ww)

40
Q

aanscherpen, slijpen (ook fig)

A

affûter (ww)

41
Q

slissen, suizen, fluiten, lispelen (uil: krassen, schreeuwen)

A

chuinter (ww)

42
Q

slissend

A

chuintant

43
Q

betovering, onweerstaanbare charme, fascinatie, bekoring

A

envoûtement (m)

44
Q

lijken, verschijnen, zich vertonen (van dagen) aanbreken (van boeken) uitkomen (van sterren) opkomen

A

paraître (ww)