page 25, 29 Flashcards
garçon dégingandé
slungelige jongen
frimeur
opschepper
emprunter
lenen; ontlenen; nemen, gaan langs, volgen (weg)
falloir
schelen, ontbreken, missen; moeten, nodig zijn, betamen; waarschijnlijk/onvermijdelijk zijn; nodig hebben behoeven
patins à roulettes
rolschaatsen
la frayeur
schrik, angst
freiner
remmen; afremmen, belemmeren, tegenhouden; zich matigen, zich inhouden
essoufflé
kortademig buiten adem zijn
emmitoufler
warm inpakken warm aankleden
pardessus
overjas
par-dessus tout
bovenal vooral voornamelijk
boursoufler
doen opzwellen, opblazen
un sexe boursouflé
erectie
inespéré
onverhoopt, onverwacht, boven verwachting
escamotable
inklapbaar wegklapbaar opklapbaar; inschuifbaar uitschuifbaar
s’étirer
zich uitrekken zich languit uitstrekken; rekken rekbaar zijn, wijder worden; zich uitstrekken zich verspreiden, uit elkaar vallen; voortduren langzaam voorbijgaan