page 25, 29 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

garçon dégingandé

A

slungelige jongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

frimeur

A

opschepper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

emprunter

A

lenen; ontlenen; nemen, gaan langs, volgen (weg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

falloir

A

schelen, ontbreken, missen; moeten, nodig zijn, betamen; waarschijnlijk/onvermijdelijk zijn; nodig hebben behoeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

patins à roulettes

A

rolschaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

la frayeur

A

schrik, angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

freiner

A

remmen; afremmen, belemmeren, tegenhouden; zich matigen, zich inhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

essoufflé

A

kortademig buiten adem zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

emmitoufler

A

warm inpakken warm aankleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pardessus

A

overjas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

par-dessus tout

A

bovenal vooral voornamelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

boursoufler

A

doen opzwellen, opblazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

un sexe boursouflé

A

erectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

inespéré

A

onverhoopt, onverwacht, boven verwachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

escamotable

A

inklapbaar wegklapbaar opklapbaar; inschuifbaar uitschuifbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

s’étirer

A

zich uitrekken zich languit uitstrekken; rekken rekbaar zijn, wijder worden; zich uitstrekken zich verspreiden, uit elkaar vallen; voortduren langzaam voorbijgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

le tiroir

A

schuiflade

18
Q

affaire à tiroirs

A

zaak met verwikkelingen

19
Q

s’agenouiller

A

knielen, op de knieën vallen; (zich) buigen door de knieën gaan, een knieval doen

20
Q

l’auvent

A

de luifel, het afdak

21
Q

slungelige jongen

A

garçon dégingandé

22
Q

opschepper

A

frimeur

23
Q

lenen; ontlenen; nemen, gaan langs, volgen (weg)

A

emprunter

24
Q

schelen, ontbreken, missen; moeten, nodig zijn, betamen; waarschijnlijk/onvermijdelijk zijn; nodig hebben behoeven

A

falloir

25
Q

rolschaatsen

A

patins à roulettes

26
Q

schrik, angst

A

la frayeur

27
Q

remmen; afremmen, belemmeren, tegenhouden; zich matigen, zich inhouden

A

freiner

28
Q

kortademig buiten adem zijn

A

essoufflé

29
Q

warm inpakken warm aankleden

A

emmitoufler

30
Q

overjas

A

pardessus

31
Q

bovenal vooral voornamelijk

A

par-dessus tout

32
Q

doen opzwellen, opblazen

A

boursoufler

33
Q

erectie

A

un sexe boursouflé

34
Q

onverhoopt, onverwacht, boven verwachting

A

inespéré

35
Q

inklapbaar wegklapbaar opklapbaar; inschuifbaar uitschuifbaar

A

escamotable

36
Q

zich uitrekken zich languit uitstrekken; rekken rekbaar zijn, wijder worden; zich uitstrekken zich verspreiden, uit elkaar vallen; voortduren langzaam voorbijgaan

A

s’étirer

37
Q

schuiflade

A

le tiroir

38
Q

zaak met verwikkelingen

A

une affaire à tiroirs

39
Q

knielen, op de knieën vallen; (zich) buigen door de knieën gaan, een knieval doen

A

s’agenouiller

40
Q

de luifel, het afdak

A

l’auvent