p 52 Flashcards
1
Q
regnum
A
gegni o het koninkrijk, de heerschappij
2
Q
signum
A
signi o het teken
3
Q
gens
A
gentis v het geslacht, de volksstam
4
Q
sedes
A
sedis v de zitplaats, de verblijfplaats
5
Q
certamen
A
certaminis o de wedstrijd
6
Q
pectus
A
pectoris o de borst, het hart, het verstand
7
Q
currus
A
currus de renwagen
8
Q
cursus
A
cursus de loop, de koers
9
Q
metus
A
metus de vrees
10
Q
fides
A
fidei de trouw, het vertrouwen, het gegeven woord
11
Q
spes
A
spei de hoop
12
Q
singuli
A
singulae, singula elk één, afzonderlijk
13
Q
dulcis
A
dulcis, dulce; dulcis zoet, lief
14
Q
tot
A
onverbuigbaar adj. zoveel
15
Q
certare
A
certo strijden