P. 38 & 39 Flashcards
1
Q
copia
A
copiae v de hoeveelheid, de gelegenheid
2
Q
sermo
A
sermonis m het gesprek, het taalgebruik
3
Q
vates
A
vatis m de waarzegger, de dichter
4
Q
voluntas
A
voluntatis v de wil
5
Q
aureus
A
aurea, aureum gouden
6
Q
medius
A
media, medium middelste, het midden van
7
Q
obscurus
A
obscura, obscurum duister, onbeduidend
8
Q
incitare
A
incito aanvuren
9
Q
complere
A
compleo vullen
10
Q
adhuc
A
(bijwoord) tot nu toe, nog altijd
11
Q
diu
A
(bijwoord) lange tijd
12
Q
brevis
A
brevis, breve; brevis kort
13
Q
mortalis
A
mortalis, mortale; mortalis sterfelijk
14
Q
nobilis
A
nobilis, nobile; nobilis adellijk beroemd
15
Q
omnis
A
omnis, omne; omnis geheel elk
16
Q
omnes
A
omnes, omnia; omnium alle
17
Q
tristis
A
tristis, triste; tristis droevig
18
Q
audax
A
audax, audax; audacis moedig overmoedig